Artikelindex

Het ringrijden op de Westkappelse kermis

Tot ver in de 20e eeuw was het ringrijden een hoogtepunt in de  kermisviering en was het  misschien nog wel populairder dan het gaaischieten. Maar in de jaren vijftig werd het moeilijk en schijnbaar ineens was het verdwenen. Intussen is het goeddeels uit het collectieve geheugen gewist. Nog niet zo heel erg lang geleden was een kermiszaterdag zonder ringrijden iets onbestaanbaars. Was het gaaischieten het domein van de dijkwerkers, het ringrijden was voor de jongens uit de boerenstand en ook boerenknechten. Daarom gaan we een virtueel uitstapje maken naar de kermiszaterdagen van vlak voor en vlak na de oorlog om te zien hoe dat ringrijden er aan toe ging en hoe zo’n rijke traditie toch aan zijn einde kon komen.

(De hiernavolgende reconstructie van het ringrijden is gemaakt aan de hand van gefragmenteerde  documentatie en herinneringen van betrokkenen.)

Is het ringrijden nu aan strenge, door de overkoepelende organisatie opgelegde regels gebonden, in vroeger tijd ging het er veel vrijer aan toe. Ieder dorp had zijn eigen regels, gebruiken en tradities, die ook nog al eens aan de omstandigheden werden aangepast. Anders dan nu ging het er niet om wie de meeste ringen van de dag instak. Wie een vooraf bepaald aantal ringen, in Westkapelle meestal 3 of 4, had gestoken, had een prijs.

De ringrijrituelen startten op de woensdag vóór de kermis. De deelnemers moesten zich dan inschrijven in café “t Koffiehuis; hun naam werd op “de rolle” geplaatst en ze betaalden hun ƒ 2,50 inleggeld. Gemiddeld waren er zo’n 20 deelnemers. Aanvankelijk waren die  allemaal ongehuwd, maar vanwege de te geringe deelname mochten later ook getrouwden meedoen. De ringpasser was de belangrijkste bobo. Hij beheerde de financiën en samen met de voorman-ringrijder, soms ook kaptein genoemd, nam hij het leeuwendeel van de organisatie voor zijn rekening. Hij regelde met zijn vervanger de prijzen, die voor het grootste deel beschikbaar werden gesteld door neringdoenden en notabelen. Onder de sponsors ook diverse Middelburgse ondernemers met Westkappelse roots, veelal caféhouders.
Onder leiding van de ringpasser werd op vrijdag de ringbaan uitgezet in de Zuidstraat, voor het nu nog bestaande ‘eeren’uus en de openbare school. De materialen, o.a. palen met gaten voor de touwen, werden uit de opslagplaats van ’t Koffiehuis gehaald en in de Zuidstraat geïnstalleerd. Met de afmetingen van de baan nam men het niet zo nauw. De baan was wel breder dan tegenwoordig, zo’n twee meter.

Zaterdagochtend
’s-Zaterdags was het voor de ringrijders, waarvan de meesten zich ook vrijdags niet onbetuigd hadden gelaten, vroeg dag. De aanvangstijd was 7 uur, maar al uren daarvoor moesten ze hun paard uit de wei halen en die in de stal versieren en breistaarten. De rijders haalden elkaar op, waarbij in ieder stalraam wel een “halfje bitter” met een sampetter gereed stond. Na het ontbijt verzamelden de ringrijders zich in de schuur van ’t Koffiehuis, dat omgedoopt was tot “bierkot”. Hier werd een “sukerkomme” bereid, een grote, geëmailleerde “klokke”  met jenever, fruit, suiker en zoutbolletjes. Er waren er zelfs bij die al durfden te proeven.
En dan op naar de baan. Voordat de eerste rijder met goed fatsoen van start kon, moest de slokjesman rond met de sukerkomme. Ook de toeschouwers konden daarvan meegenieten. Pas toen was men voldoende gesterkt om de ring te gaan steken. Want vooraf geoefend had  niemand en na de vrolijke stal- en breistaartcermonies zag niet iedereen even scherp waar en hoe groot de ring was. 
De ringrijders waren gekleed in hun normale dagelijkse goed. Enkelen verwisselden halverwege de dag hun pilobroek voor een witte.

Ringrijden anno 1914

Prijzen
De eerste prijs, beschikbaar gesteld door de burgemeester, was voor de rijder die het eerst vier ringen had gestoken. Hij werd gejonast en als tegenprestatie betaalde hij een pintje (een halve liter) jenever of bitter. Dit ging, voor het rijden werd hervat, soepel door de kelen. Daarna won iedereen die drie ringen had gestoken een prijs. De prijswinnaars werden onderscheiden met een gekleurde sjerp om de schouder. De meeste prijzen waren geldprijzen maar er waren ook gebruiksvoorwerpen. Die werden opgehangen aan een van de staanders van de ring. Hierbij ook de pollepel, anders dan nu geen felbegeerde prijs, maar een troostprijs voor degene die geen of de laatste prijs had behaald.
Regelmatig werd er gepauzeerd om in het bierkot de inwendige mens te versterken. ’s-Morgens brachten de gaaischieters, die twee dagen actief waren, een beleefdheidsbezoek en een prijs. Tijdens die pauzes mochten ook niet-deelnemers hun ringrijkwaliteiten testen. Tegen betaling en onder toezicht van de ringpasser kon iedereen een ommekeer door de baan maken. Ook sommige gaaischieters stegen daarvoor te paard en dat was niet zonder risico.

Ringrijders hebben een prijs gewonnen

De tweede helft
Vanaf 12 uur was er ruim een uur lunchpauze. Daarna ging het ringen insteken nog minder vlot dan voor de middag. De pauzes werden langer; de rijders bleven in het bierkot hangen en lieten meer en meer verstek gaan. Op hun beurt togen de ringrijders te paard en met een prijs naar de gaaischieters. De ringrijders mochten ook enkele schoten op de gaai lossen, maar omdat de paarden het niet erg op die knallen hadden, duurde het bezoek meestal niet lang.

De ringrijders gebruikten de toiletten achter ’t Koffiehuis. Vlak daarnaast in de Papestraat woonde een winkelier en om een toiletgang op discrete wijze aan te kondigen zei men dan: “Kwah, ik gae ik ‘s even toet bie Arjôôn Jut”.
Tegen het einde waren er nog enkele rijders zonder prijs. Voor hen werd een extra grote ring opgehangen en als het dan nog niet lukte, een fietsband.

De afsluiting trok veel bekijks en natuurlijk waren ook de groupies van de ringrijders van de partij. Zij stegen bij hun vriend te paard en zo trok men naar het huis van de burgemeester om die te bedanken voor zijn toestemming en de geschonken prijs. De burgemeester ontving iedereen in zijn achtertuin, waarbij sigaren en drank werden uitgedeeld en het ene lied na het andere werd aangeheven. Natuurlijk “ging er een hoeraatje op” voor de burgemeester, een eerbetoon waarbij de kapitein de burgemeester en de ringrijders toesprak met:

Op steek, op steek, dat roep ik een 'êle week
Lang leve de burgemeester van Wasschappel (en 'oera)
Dat ’n nog vele jaeren zo’n mooie pries aan de rienkrieërs mag geve (en ‘oera)
Dir ‘eie de man, wat ‘eit ’n an
Grauw, blauw,  (‘oera)
Lang zal ie leven in de gloria

Vrouw op ringrijderspaard; 1938

Ringpassers
Bekende ringpassers van voor en na de oorlog waren Jan Pieter Janse, (kortweg Jan-Piet), Adriaan Verhulst (Arjôôntje van Bette) en Abraham Verhulst (Bram Kerjuit). Diens broer Willem Verhulst was lange tijd kapitein, ook nog na de oorlog, tot hij werd opgevolgd door een jongere telg uit de Kerjuit-familie, Huibregt Verhulst. Jakob Cijsouw was toen ringpasser. Een markante verschijning was ook lange tijd de ringloper Lourus Lievense (Loutje Kakkebie). Hij had een verstandelijke beperking en kon aan de toch niet onbelangrijke functie enige status en verantwoordelijkheidsgevoel ontlenen. Hij genoot ervan om mee te doen met de sukerkomme en de pintjes jenever.

Doorstart en einde
De eerste kermis na de oorlog was in 1947 en als vanzelfsprekend reed men toen direct ook weer de ring. Het gaaischieten kon pas een jaar later een herstart maken. De ringrijders gingen verder op de oude voet en op de oude locatie in de Zuidstraat. Soms werd er nu niet meer individueel maar in groepjes van vijf tegen elkaar gereden. Het Koffiehuis was nog niet herbouwd en voor het bierkot verhuisde men naar De Valk.

Ringrijden in de wederopbouwtijd

Maar al na enkele jaren kwam de klad erin. Er waren in Westkapelle, in vergelijking met andere dorpen op Walcheren, al betrekkelijk weinig boeren en paarden en dat werd door de veranderingen in de landbouw nog minder. Bloedarmoede dus en bovendien was er concurrentie. Tegelijk met de Westkappelse kermis rijden ze traditioneel ook op Aagtekerke de ring en daar kon je Westkappelse toprijders als de gebroeders Leen en Noach Minderhoud aantreffen.  Vanaf 1956 organiseerde de VVV later in juli een ringrijderij met een vrije inschrijving en die was voor de serieuze ringrijders interessanter dan de toch wat losbandige kermisrijderij.

6 juli 1957 was de heetste kermiszaterdag uit de geschiedenis. Er waren nog net genoeg ringrijders gerekruteerd om het spektakel door te kunnen laten gaan. De onweerswolken die zich aan het einde van de dag boven Westkapelle en de ringrijbaan samenpakten, waren symbolisch. Want het jaar daarop waren er ’s woensdags nog maar acht deelnemers. Dat was te weinig en dus hadden we in 1958 de eerste ringrijloze kermis.

Dat ging enkele verstokte ringrijders te erg aan het hart. In 1959 huurden die bij de toen bekende stalhouder Koeman enkele paarden en werden mensen aangespoord om het festijn nieuw leven in te blazen. Maar ook deze wild horses konden het ringrijden niet uit het slop trekken. Integendeel, Koemans klippers gedroegen zich niet zoals ringrijrossen betaamt en dat deed enkele rijders al voor de middag in het zand bijten. Met het vorderen van de dag en de drankinname daalde de animo van de heren ringrijders. Al halverwege de ochtend kwamen ze het bierkot niet meer uit. Omstreeks het middaguur besloot een door teleurstelling en drank wat opgefokte ringrijder de paarden compleet de vrije teugel te laten, waarna die in een vliegende galop door de Zuidstraat richting toren stoven. Wat er van de edele dieren terecht is gekomen vermeldt de historie niet, maar dit betekende het (tot nu toe| definitieve einde van het kermisringrijden in Westkapelle.

Jan Kaland

Gepl. 13-6-2014