Artikelindex

Waarom Walcheren niet bestaat.

Door Cees Maas

Er zit een jongen van nauwelijks 13 jaar bovenop het op 1 na hoogste duin van Domburg, de Hoge Hil. Het is helder weer. Hij ziet de Lange Jan, de kranen van de Schelde, hij ziet de toren van Oostkapelle, en ver weg, het is een schaduw, ligt Schouwen. Engeland zie je niet, dat kun je alleen vermoeden. Het eiland aan de voeten van de jongen is Walcheren. De jongen zit in de brugklas van de Rijks Hogere Burger School in Middelburg en heeft vanmiddag aardrijkskunde en geschiedenis gehad.  
Geschiedenis van Nederland, en aardrijkskunde van de hele wereld. Hij leerde over Wilem van Oranje en sinds enkele uren ook, weet hij wat de hoofdstad van Spanje is.
Van Walcheren weet hij vrijwel niets. Oh ja, hij is in Domburg geboren, dus hij kent  alle verhalen. Van het dorp. Wanneer het springvloed is, wie zijn vrouw slaat, welke families niet vriendelijk  zijn, en vooral: Dat het volk in de dorpjes naast hem niet deugt. Dat wordt bij hem, door dorpelingen die het goed met hem menen, ingestampt. Westkapelle is niks, Oostkapelle nog minder en Aagterkerke, da’s driemaal niks. De jongen hoort het aan, maar begrijpt het niet. Hij bevindt zich in een samenleving waar niet iedereen, althans niet elk dorp,  gelijkwaardig is.
En aan zijn voeten ligt het eiland Walcheren.
En daar is hij, zo jong als hij is, trots op. Trotser dan op zijn dorp, dat hij slechts als deel ziet van dit prachtige eiland.
Hij had zijn vader al gevraagd wat de hoofdstad van Walcheren was. Want dat elk gebied een hoofdstad moet hebben, wist hij inmiddels. Maar zijn vader had het hoofd geschud. Dat Middelburg wel op Walcheren ligt, maar de hoofdstad van heel Zeeland was, had hij gezegd. Of Walcheren dan een vlag had, of een volkslied, wilde jongen weten. Glimlachend had zijn vader weer het hoofd geschud. Walcheren bestaat wel, maar is niet officieel bevestigd als zodanig, had de jongen begrepen. Walcheren bestaat maar half, dacht de jongen op zijn duintop. Maar dat was niet zijn eigen vaststelling als hij uitkeek over het eiland.
De jongen rijdt met zijn vader naar het buurdorp, Westkapelle. Ze komen bij een vrouw die uiterst vriendelijk is en hen schapenkaas verkoopt. Tot ze hoort uit welk dorp ze komen.
“Aoles wat vanachter de toren komt, dat deugt niet,” sist ze de jongen toe en ze wijst naar de grote vuurtoren aan de rand van het dorp. Ze trekt een boos gezicht, vol haat.  De jongen is enigszins verbijsterd door deze  confrontatie,  maar stelt vast dat niet alleen de bewoners van zijn eigen dorp de pest hebben aan hun buurdorpen, maar dat de buurdorpen kennelijk ook de pest hebben aan zijn dorp. Er moet iets aan de hand zijn. Iets onzichtbaars wat hij niet kan merken, maar wat verder iedereen weet. Voortaan, als hij op de duintop zit en uitkijkt over zijn glimlachende eiland met zijn koeien en dromerige wolken, voelt de jongen zich een beetje bedrogen.
Oh ja, later leert hij dat dat niet iedereen in de dorpen er zo over denkt. Dat er zelfs Domburgers met Westkapelse meissen trouwen en omgekeerd. Hij leert dat het achterlijk, benepen en kleingeestig is om de bewoners van een buurdorp als minder of anders te beschouwen. Ernstige mannen in Domburg, maar ook in Westkapelle, vertellen hem dat de stammenstrijd niet meer van deze tijd is. Dat het zelfs gevaarlijk kan worden in tijden van crises, als je zo over je medemens denkt. De jongen omhelst deze gedachten, maar is nog steeds op zoek naar zijn eiland Walcheren. Zijn grote vraag is of dat eiland als samenleving bestaat, of dat het niet meer is dan een verzameling sissende dorpjes, waar iedereen zijn eigen dialect spreekt en zijn eigen voetbalclub heeft.  
Er zijn nog meer lessen. De rivaliteit tussen de dorpjes wordt ook vaak als humor gebruikt. Als ironie. En daar houdt de jongen wel van. Het gaat om de toon, maar je moet glimlachen als een Westkappelaar opmerkt dat je van Aagtekerke-Noord komt. Dat is meestal niet slecht of neerbuigend bedoeld. Wat  je dan zelf moet doen als je scherp genoeg bent, is een opmerking terugplaatsten. En als je daar samen om kunt lachen of glimlachen, dan verbroeder je een beetje. Dat is belangrijk op Walcheren, weet de jongen inmiddels. Hoe meer respect de dorpen voor elkaar krijgen, hoe meer Walcheren als samenleving ontstaat. Net zo vriendelijk en vredig als het plaatje dat hij ziet vanaf hij hoge duintop.
Maar misschien ook, komt het er nooit echt van, denkt de jongen op trieste momenten. En heeft hij een onhaalbaar ideaal. En ook: Wat doet het er werkelijk echt toe? Want Walcheren bestaat nog steeds niet in de hoofden van veel Walchernaars. Er is een imagocampagne om de bekendheid van Zeeland te vergroten, leest de jongen in de Provinciale. Maar de bekendheid van Walcheren? Niet nodig kennelijk, want Walcheren bestaat niet.
Er zijn wel flarden. De jongen vindt jaren later een oude dichter, Jan Campert, die een lofzang heeft geschreven over het eiland. De jongen heeft een afkeer van odes. Ze zijn meestal over-geromantiseerd en onecht. Maar Campert was een zeer goede dichter.  Hij schrijft:
‘Daar is geen land als dit mijn land
besloten tussen zee en strand.’
Dat spreekt de jongen zeer aan. Hij verdenkt de dichter ervan op de Hoge Hil gezeten te hebben, op een vriendelijke dag met helder weer. En er is een oud lied, uit de tijd van de naoorlogse wederopbouw:
‘Eens groeit op Wal’chren weer het goudgeel graan…’
Dat zijn de flarden. Hij reist naar andere Nederlandse eilanden. Naar Texel en Terschelling. En stelt vast dat het die eilanders wel is gelukt om hun eiland als een geheel te zien en te presenteren. Ze zijn trots op hun streek.
Weer jaren later, als de jongen een beroep uitoefent dat hem in aanraking brengt met  politici en beroepsbestuurders, ontdekt hij waarom Walcheren altijd bestuurlijk en cultureel verscheurd is geweest en dat waarschijnlijk nog lang zal blijven. Macht. Stomme, zielloze, begerige macht. Het is niet zozeer de naijver tussen de dorpjes, dat is klein bier. Maar veeleer de erfstrijd tussen de grote machtsblokken op Walcheren. Middelburg en Vlissingen. Ze wilden fuseren, en idealisten noemden dat plan Vlisburg, maar het onderlinge geruzie was dermate hoog dat het niet was op te lossen.
Ook toen de kleinere gemeenten op Walcheren fuseerden en wijze hoofden opperden dat het nu tijd was voor de nieuwe gemeente Walcheren, ging (onder meer) Middelburg er dwars voor liggen en kreeg voor elkaar dat de nieuwe gemeente niet Walcheren, maar Veere zou gaan heten.
Dat was, vindt de jongen, een historische blunder van formaat.    
Zo is er altijd met het eiland gespeeld. Al zie je dat dus niet wanneer je hoog op die Walcherse duinen zit. Dan denk je een verbonden streek te zien. Waar het ene dorp weliswaar een andere cultuur heeft als het andere, maar waar ze op elkaar schelden omdat ze elkaar liefhebben. Want er zijn meer overeenkomsten dan verschillen. Walcheren is een eiland waar een zware cultuurhistorische band door loopt die je niet kunt ontkennen, maar die nooit is gehonoreerd met een status in de tegenwoordige tijd.
Dit alles overdenkt de jongen. In melancholieke dagen vreest hij dat alleen de oude dichter Campert zijn eiland werkelijk aanvoelde. Hij kent diens woorden uit zijn hoofd.  
‘Wie ogen heeft om nog te zien,
zal, als hij Walcheren ziet,
die sluiten voor een wijl misschien
maar hij vergeet het niet.’

Panorama van Walcheren vanaf de Hoge Hil