Wandeling door de geschiedenis van Westkapelle
In 1884 zat de schrijver J. Cranendock op de Hoge Hil in Domburg, van waaruit hij zijn blik over Walcheren liet dwalen. Van daaruit zag hij natuurlijk ook Westkapelle, waarover hij zich liet ontvallen:
“Westkapelle bezoeken wij ditmaal niet. 't Zou ook alleen om den prachtigen zwaren zeedijk zijn, wanneer we derwaarts gingen. De voormalige stad is een weinig betekenend dorp geworden, dat op zichzelf ons niets te zien geeft dan een heerlijk zeegezicht.” Na deze weinig waarderende woorden moeten we misschien zelf een kleine wandeling maken door de historie van dit "onbetekenend dorp” om er achter te komen dat Westkapelle, of beter Westcappel, wel degelijk een rijk en veelomvattend verleden heeft. Als we op een mooie herfstdag “den prachtigen zwaren zeedijk”, waarvan Cranendonck schrijft, op gaan en stilstaan midden voor het dorp, dan staan we meteen midden in de historie van deze stad. We richten onze blik zeewaarts Een lieflijk beeld van een zonbeschenen kleurenspel van blauwe en grijsgroene golfjes, die speels door de openingen in de paalhoofden dansen, om dan tegen de dijkglooiing wat na te grommen, bij herinnering aan de storm eerder in de week. En in de verte de felle schittering van een plas zilver, zo hel dat men even de ogen moet sluiten.
Deze plek moet de geboorteplaats van Westkapelle zijn. Westkapelle met een bewogen geschiedenis, vanaf de vroege Middeleeuwen tot de dag van vandaag. Op de volgende bladzijden wandelen we door deze rijke, soms rooskleurige maar dikwijls ook armlastige en dramatische geschiedenis van een bijzonder dorp aan de zeedijk.
Opkomst en bloei in de Middeleeuwen
In de donkere diepten van de Noordzee voor de huidige zeedijk moeten de geheimen verborgen liggen van een rijke handelsstad, waar koopvaarders en vissers af en aan voeren. Van een tempel gewijd aan de god Hercules Magusanus, waarin de zeelieden hun wij-geschenken brengen voor het altaar van de Jupiter en Neptunes. Dit is waarvan de geschiedschrijvers gewagen. En zij vertellen ook dat de christenzendeling Willebrord anno 694 aan de Westcappe geland is en het gewaagd heeft het beeld van Mercurius omver te werpen, wat hem bijna het leven kostte. (Zie ook: Willlebordlegende). Veel later, in 1514, werden op het strand allerlei voorwerpen gevonden, een steen met het opschrift Herculi Magusano M. Priminus VSL, munten te Dordrecht en te Utrecht geslagen en in Frankrijk of Brittannië gemunt, voorzien van het teken van het kruis. Zij verhalen van Christendom, van handel, bloei en welvaart. Waarschijnlijk de eerste bloeiperiode van Westcappel.
De Noormannen
Maar zie, daar komen over zee de zeekoningen, die geweldige mannen uit het noorden en hun drakenschepen houden aan op de kusten van de Walacra. Deze zonen van de Gryma Herna zijn uit op roof en zij vinden achter de Westcappe een beschutte landings- en ligplaats voor hun schepen. Met de bloei van de Westcappe is het voorlopig gedaan.
Bij hun vertrek lieten de Vikingen een verwoeste en uitgeplunderde landstreek achter. Hoe de kust er omstreeks die tijd uitzag, daarover is weinig bekend. Er moet een duinenrij geweest zijn met een smal strand. In de monding van de Honte lag mogelijk het eiland Schooneveld, dat een goede beschutting bood aan de Walcherse kust en het landen met schepen hier mogelijk maakte. Door deze gunstige ligging ontstond er na de rooftochten van de Noormannen weer een zekere welvaart aan de Westcappe. De achtergebleven Westcappelaars legden zich toe op de visserij en er werd weer handel gedreven. Het uitgeplunderde land herstelde zich en Westcappel ging zijn tweede bloeiperiode tegemoet. En toen kwam er natuurlijk ook een kerk. Aan deze westelijke kapel -dus niet aan de westkaap- dankt Westkapelle zijn naam. Aanvankelijk dacht men dat de moederkerk van de west-kapel in Oud-Domburg stond maar de Amsterdamse hoogleraar nederzettingsgeschiedenis P.A. Henderikx heeft eind 20e eeuw na bestudering van kerkelijke documenten aannemelijk gemaakt dat de west-kapel en ook de oost-kapel omstreeks 1070 zijn gesticht als dependance van de Middelburgse Sint Maartenskerk. Zowel West- als Oostkapelle werden gewijd aan Sint Willibord en later op hun beurt moederkerken voor de naaste omgeving. De kerk van Westkapelle was nog tot in de 16e eeuw een bedevaartsplaats.
De stad Westcappel
Als we onze blik opnieuw naar de zee richten, rijzen opnieuw beelden op van een haven met in- en uitvarende haringbuizen, beladen met glimmend zeebanket en schepen met waren uit vreemde streken. Dat er in Westkapelle een echte haven was, is niet zo waarschijnlijk maar niettemin verhalen verschillende kroniekschrijvers over een handelsplaats van grote betekenis. De rechtsbronnen uit die dagen spreken ook van “zeerechten dien men ghewoon is te Westcappel te gebruycken”. Het ooit door de Noormannen uitgeplunderde land, dat vagelijk onder de graven van Vlaanderen en Holland was verdeeld, kreeg weer betekenis en Westcappel nam hier als centrum van handel en visserij en ook op kerkelijk gebied een belangrijke positie in. En zoals alle plaatsen van enig belang in de Middeleeuwen kreeg ook Westcappel zijn privileges. In 1223 nemen Graaf Floris IV van Holland en Dirk van Voorne, burggraaf van Zeeland, de bewoners van Westcappel in bescherming en regelen de wijze waarop recht zal worden gedaan in originele en civiele zaken. Voorts kreeg Westcappel in dit jaar de titel van Poorte, d.w.z. Stadsrechten en een goede toekomst leek verzekerd. Maar bij Middeleeuwse graven hoort wapengekletter en de tussen de graven van Holland en Vlaanderen was er voortdurend gesteggel over het gebied dat als "Bewesten de Schelde" aangeduid werd en waar ook het eiland Walcheren toe behoorde. In 1253 kwam het tot gevechten tussen legers van Margaretha van Vlaanderen en Willem II van Holland en Zeeland. Margaretha rustte een grote vloot uit, die bij Westkapelle zou landen, om Walcheren definitief in Vlaamse handen te krijgen. De Westkappelaars voelden zich kennelijk meer op hun gemak onder de Hollandse graven en boden zich aan bij Floris, de broer van Willem II, om te helpen de aanval af te slaan. Het Hollandse leger mèt de Westkapellaars had zich verscholen in de duinen toen op 1 juli 1253 de Vlaamse vloot in zicht kwam. De Vlamingen ontscheepten zich nietsvermoedend en op dat moment stormden de Westkapellaars, onder de wapenkreet “Sint Willibord” met een enorme verwoedheid op de vijand in. Deze raakte daardoor zo in verwarring en ontreddering dat het een koud kunstje was voor het leger van de graaf om de Vlamingen volledig te verslaan.
I
Impressie van de Slag bij Westkapelle in 1253
Op de totale Hollandse en Vlaamse geschiedenis is dit feit misschien van ondergeschikt belang, maar deze overwinning was wel aanleiding tot een jaarlijkse plechtige ommegang door Walcheren, een processie, op 4 juli, waarin een kistje met gebeente van Willebord en een splinter van het kruis van Christus zou zijn meegedragen. Uit deze processie is later de roemruchte Westkappelse kermis voortgekomen. Zie meer hierover in de rubriek kermis .
Vanzelfsprekend kwam Westcappel door de spontane vechtpartij met de Vlamingen nog meer in de gunst te staan van de landheren en in 1327 bevestigde graaf Willem III van Henegouwen de rechten die Floris IV aan de poorters had verleend. Maar hij verbood tegelijkertijd het dragen van “zwairde, knive, cordelyscolven, Lombairdsche messe en alle ander scarporde messe”. Misschien waren de Westkappelaars na de slag tegen Margaretha het vechten nog niet verleerd.
Van handelsstad naar dijkwerkersdorp; 1350-1650
Op 23 december 1340 staat graaf Willem van Henegouwen aan de poorters van Westcappel toe, met al hun goederen tolvrij door zijn landen van Holland en Zeeland te varen en gebiedt hij zijn tolgaarders hen ongehinderd voorbij te laten gaat.
Maar toch: de welvaart wordt bedreigd en wel door degene die hem ook verschafte, de zee. Het eiland Schooneveld wordt als eerste overrompeld en verdwijnt. En dan brokkelen bij ieder getij, langzaam maar zeker ook de duinen van Westkapelle af. Nog steeds is Westkapelle een belangrijke stad. Nog staat zij in aanzien bij de graven. De eertijds verleende handvesten en privileges worden op 19 mei 1355 door hertog Aelbrecht van Beieren bevestigd. Op 4 november 1361 staat deze hertog toe ieder jaar een vrije jaarmarkt te houden, ingaande met “Onze Lieve Vrouw Nativitas” (Mariageboorte, 8 september) die 4 dagen duurde. (zie ook de rubriek kermis).
Maar de bevestiging van de privileges was niets meer dan de bevestiging van de schijnwelvaart, want de hertog van Beieren deed meer. In 1370 gelastte hij een vuurbaken op de duinen op te richten "om vier te barnen op die vierboete te Westcappel, om stadiglick vier te branden van dezen tijd”. Een bewijs dat het voor de scheepvaart toen al niet zonder gevaar was om Westkapelle in de nacht aan te doen. Het wegschuren van de duinen is in volle gang. Het noodlot is onafwendbaar. De poorters beseffen het gevaar en spoeden zich naar Middelburg en vragen om een “cleen dijkckskijn””.
In 1398 stort de vuurbaak naar beneden. "Albrecht bij Gods genade doet condt alen luiden, dat die vierbaeke van Westcappel nedergevallen en gestort is voor onze stede van Westcappel”. De graaf is bezorgd maar vooral voor zijn beurs. Hij vaardigt een ordonnantie uit luidende: “Die vuurbaek mag niet worden opgericht zonder onze toestemming, doch geven aan de stadt en hare medepoorteren, dat zij aanvaerden en aentasten mogen, alle goederen die zij in de zee drijvende zullen vinden voor Westcappel en alle andere seedrift die daar aankomen zal binnen hare vrijheden. Is de seevonde boven een pond (6 gulden) groote, een deel tot haere vuurbaeke te maken en die staende te houden volgens goeddunken van onzen rentmeester”. Toen begon het dus al met de strandvonderij.
Op 14 juli 1432 togen de abt en de magistraat van Middelburg derwaarts, “overmits dat die dunen seer verminderden en wechscuerden ende want die goeden luden van Westcappel begheerden te hebben een cleen dijckskijn”. Waarschijnlijk was dat nog niet het begin van de huidige kolossale dijk. Het begin hiervan is te dateren omstreeks 1540.
Hoe dan ook, een periode van welvaart en bloei in de historie van Westkapelle werd afgesloten. Een nieuw tijdperk was aangebroken, een tijdperk van voortdurende en moeizame strijd tegen de steeds opdringende zee, een tijdperk van omscholing van visser en koopman tot dijkwerker, een tijdperk van wanhoop en bittere armoede.
En met het verminderen van de welvaart, verminderde helaas ook de goedgunstigheid van de graaf. Westkapelle was een failliete boedel geworden en in 1453 verkocht Philips de Goede, hertog van Bourgondië en ook graaf van Holland, Zeeland en Vlaanderen, het samen met Domburg en Vlissingen aan Hendrik van Borssele, heer van Veere. Dit was het einde van Westkapelle als grafelijke stad. In 1466 kreeg de heer van Veere de heerlijkheid in onsterfelijke leen, zodat de stad voortaan deel uitmaakte van het markizaat van Veere. Bij de gemeentelijke herindeling in 1997, meer dan 500 jaar later, herhaalde de geschiedenis zich in zekere zin.
Philips de Goede, hertog van Bourgondië, tot 1453 heer van Westkapelle, op dit schilderij als ridder van het Gulden Vlies; onbekende meester in het Kon. Museum voor Schone kunsten van België
Bestuur en kerk verhuizen 1450-1470
In 1458 vertoont de geestelijkheid in en om Westkapelle tekenen van onrust. Zij vraagt en verkrijgt van Jacob van Beieren, met goedkeuring van hertog Philips van Bourgondië, vrijdom van schot en bede over 66 gemeten land, dat toebehoort aan de kerk, dit omdat “de kerk de zee zeer nabij is gekomen en zij die van noodwege op een andere plaats zullen moeten zetten”. De magistraat wordt eveneens door zorgen gekweld. Hij moet in 1477 zijn zetel overbrengen naar het gebouw van een zekere Michiel Adriaensz., die dit pand aan de stad schijnt te hebben verkocht.
In de stadsrekening, lopende van St. Catharinedag (25 november) 1485 tot St. Catharinedag 1486 werd althans vermeld dat Michiel Adriaensz. nog te vorderen heeft als restant voor het stadhuis £ 21.6, waarvoor dus het vermoeden bevestigd wordt dat de regering bij de verhuizing uit de oude stad, dit pand heeft gekocht om in jaarlijkse termijnen af te betalen.
Dit huis van Michiel Adriaensz. zal velen niet onbekend voorkomen, want dit was tot aan de verwoesting in 1944 als stadhuis in gebruik en als zodanig te zien op talloze foto's. De hardstenen stoep en pilaren, die de voorgevel vormden waren er in 1477 nog niet. Deze neoklassieke façade is pas in 1783 voor het stadhuis geplaatst. Lees ook de geschiedenis van het gemeentehuis.
Bij de verhuizing van de inventaris van het stadhuis in 1477 bleek evenwel dat van het stuk, waarop alle rechten van de stad waren gebaseerd (de privilegebrief van de graven) niet veel meer over was dan een vodje papier.
En in onze fantasie kijken we in de sombere opkamer van het huis van Michiel Adriaensz. De magistraat gezeten achter zijn hoge lessenaar doopt met gefronst voorhoofd zijn veren pen in de inkt. Sierlijk krullende letters verschijnen op het perkament. Een bede aan Vrouwe Maria van Bourgondië om de privilegebrief van 1223 verleend door graaf Floris IV en die van de vrije jaarmarkt van 1361 te vernieuwen en te bevestigen, daar zij “door oudheid onleesbaar of door vocht bedorven waren”.
Aan dit verzoek van de magistraat werd nog in 1477 voldaan “overmits die soute lucht van der zee, daar dieselve steeds op geleghen is, met vel andere ende diverse privilegiën al gheheel vergaen was, alzoo dan daeraf niet ofte weynich uit gescrift vinden en conde dan die segel”.
De zee dringt zich op, steeds verder en verder, en staat voor de poort van de kerk. Westcappel voelt zich bedreigd, zonder bescherming. Er gaan bange geruchten door het Walcherse land. De kerk van Westcappel, gewijd aan de schutspatroon St. Willibrord zal worden afgebroken. Ook in Middelburg voelden “de heeren dien 't land van Walcheren bevolen is” zich niet op hun gemak. En op 4 september 1458 togen zij naar Westkapelle om “de kercke en sommige husen aldaer af te breken”. Weer had de zee een overwinning behaald.
Dit is het enige wat van de oude kerk bekend is. Waarschijnlijk heeft men een gedeelte van de afbraak gebruikt om een noodkerk te bouwen. Deze hulpkapel heeft waarschijnlijk gestaan, daar waar voor de Bartstraat, de Zuidstraat en Achteromme de weg samen kwamen. De naam van dit straatgedeelte, “De Capelle”, is hieraan ontleend.
Westkapelle, zoals getekend door Jacob van Deventer in 1558; de inlaagdijk die de Oude Markt doorsnijdt, is daarop duidelijk aangegeven
Zover mogelijk oostwaarts, helemaal aan het uiteinde van de stad, eigenlijk zelfs daarbuiten, werden omstreeks 1458 de eerste stenen gelegd voor kerk en toren. Nog steeds beducht voor de opdringende doodsvijand, de zee, die de eerste St. Willibrorduskerk geveld had.
In 1470 was het werk volbracht. In alle pracht en praal herrezen stond de 2e Williborduskerk fier, wijzend met de vinger naar boven op de punt van het eiland. Een hallenkerk met aan de westzijde een hoge toren, in Gotische bouwstijl en die geïnspireerd lijkt op de toren van de O.L. Vrouwekerk van Brugge, de grote metropool in die dagen. De hoofdkerk voor Hugenskerke (Meliskerke), St. Jacobskerke en Werendijke, St. Janskerke, St. Nicolaaskerke (Boudewijnskerke) en van “Domburg extra castellum”.
Het schip van de kerk had een aanzienlijke lengte en breedte en was gedekt met drie evenwijdig lopende bekappingen, die hun steunpunt vonden op twee rijen zware kolommen, terwijl langs de zijmuren halve kolommen waren aangebracht. Deze ruimte was dus verdeeld in een midden-, zuid- en noordbeuk; het koor aan het oosteinde sloot daartegen aan. Onder de daken was geen zoldering, zodat men een vrije blik in de gebinten kon werpen. Op de 38 meter hoge toren stond oorspronkelijk een spitsvormige kap, geflankeerd door vier hoektorentjes.
Tot omstreeks 1570 bleven kerk en toren in het bezit van de Rooms-katholieke geestelijkheid. Tengevolge van de woelingen ten tijde van de reformatie moeten de gebouwen veel geleden hebben. Dit blijkt uit een verzoek van Adriaan Oilarst, gericht aan prins Willem van Oranje: “dat de geestelijke landen, nog onverkocht zijnde, onverkocht zouden blijven en de pachten aangewend, allereerst tot opbouw en redeficatie van de geruïneerde kerk en toren”.
In 1817 besloot de staat der Nederlanden om op de kerktoren een kustlicht te plaatsen ter beveiliging van de scheepvaart. De kap werd daartoe geheel weggenomen en het bovenvlak gelijk gemaakt. De trotse toren kreeg in plaats van een kruis, een met olie gestookte metalen lantaarn op zijn kop. Hiermee werd tevens het definitieve vonnis over de 2e St. Willebrorduskerk geveld. In de nacht van 14 op 15 maart 1831 brandde door toedoen van de grote hoeveelheid aanwezige olie de kerk volledig uit. Een ironisch noodlot: zich veilig wanend voor het water werd de kerk vernietigd door het vuur. Ook de toren liep ernstige schade op maar hij overleefde het inferno. Hij werd van rijkswege inwendig geheel opnieuw ingericht om tot op de dag van vandaag dienst te doen als vuurtoren.
De godsdienstoefeningen werden nu gedurende drie jaar gehouden in het pakhuis van de ambachtsheer.
Op 4 april 1834 werd door Jhr. Willem Frederik van Doorn de eerste steen gelegd van een nieuwe kerk, die op 9 november 1834 door Ds. J.W.F. Koningsfeld, predikant te Meliskerke, werd ingewijd.
Deze kerk stond in de Zuidstraat, tegenover de pastorie en ook zij werd door vuur verwoest, op 1 november 1944, 110 jaar na haar inwijding.
Meer informatie over kerk en vuurtoren
De ambachtsheerlijkheid Westkapelle; 1650-1800
In het jaar 1679 werd Martinus Veth ingehuldigd als ambachtsheer van Westkapelle. Westkapelle was al meer dan 200 jaar geen grafelijke stad meer en was er met het bewind van de ambachtsheren niet op vooruit gegaan. Maar Martinus Veth was de eerste ambachtsheer die zich rechtstreeks bezighield met de belangen van de heerlijkheid. Als we de geschiedschrijvers mogen geloven toonde hij zich in zijn daden echt een Heer van Westkapelle te zijn. Of de “goede daden” die daarbij vermeld worden bijzonder in de smaak van de bevolking zijn gevallen mag echter op z'n minst worden betwijfeld. Zo werden op stadskosten een galg en een schavot in orde gebracht. Dat deze ook daadwerkelijk werden gebruikt, blijkt uit menige uitgaafpost, vermeldende loon voor het opstellen van het schavot en executieloon voor de scherprechter. De heer had dus waarschijnlijk een groot gevoel voor orde en zedelijkheid in zijn heerlijkheid.
In de plaatselijke verordening werd een bepaling opgenomen luidende: “Zij die kind of kinderen krijgen 5, 6 of 7 maanden na de bevestiging van hun huwelijk zullen verbeuren 100 Carolusguldens”. En hij schreef de koster voor “zolang voor de kerkdeur te staan tot de eerste psalm gezongen was, om de honden uit de kerk te houden”. Ook de financiële toestand ging hem ter harte. Verschillende jaarwedden werden afgeschaft, n.l. Die van de bailluw (f. 12,--) van de secretaris (f. 36,--) en van de bode (f. 24,--). Voorts moest voortaan voor een zitplaats in de kerk een vergoeding worden betaald.
Westkapelle zoals verbeeld in de Cronieck van Smallegange 1696 met in de inzet een suggestie van een ommuurde Middeleeuwse stadMartinus Veth liet in Westkapelle een grote buitenplaats aanleggen, oostelijk van het toenmalige gemeentehuis. Hoe deze buitenplaats, het Hof van Westkapelle, er uit heeft gezien, daarvan kunnen we ons een voorstelling maken uit de afbeeldingen in de Cronieck van Smallegange.
Meer informatie over het hof van de ambachtsheer
Psalmenoproer en een Bataafse omwenteling in Westkapelle, 1750-1800.
“Wij erkennen geen Souverein, maar de vrijheid”. Kort en afgemeten kwamen deze woorden eruit. Zij kletsten op de vergadertafel, midden tussen de Magistraat, de burgemeester en schepenen en rolden tegen de ganzenveer van secretaris Serlé. Zeven Magistraten keken misnoegd in de vierkante vastberaden gezichten van een drietal dijkwerkers. We schrijven het jaar 1778.
Ze waren zomaar de vergadering van de Magistraat binnengedrongen en eisten intrekking van het vonnis, waarbij een koppige Fries, een zekere Burggraaf, verbannen was, omdat hij de kerkzang in de war had gestuurd. Er moesten nieuwberijmde psalmen worden gezongen met onderscheid tussen hele en halve noten en daar was bepaald niet iedereen het mee eens. En iedereen zong wat hij of zij wilde. Toen kwam het verbod. De ambachtsheer deed afkondiging: “Verbod van alle wanorde in het psalmgezang in de kerk, op eene poenaliteit, dat zij die zulks plegen, de inwoning in deze plaats voor eenigen tijd zullen ontzegd en dus gebannen worden.”
Maar het volk, en dat waren de dijkwerkers, nam het niet. “We erkennen geen Souverein, maar de vrijheid”. De nieuwe patriottengeest was ook in Westkapelle doorgedrongen. Het ging kennelijk niet alleen om de psalmenzang, niet om de Magistraat, het ging vooral tegen de ambachtsheer. Want er lag onrecht in zijn geboden. Had hij al niet eerder een deel van de Zuidstraat bij zijn buitenplaats gevoegd en de Zuidstraat daarvoor laten verleggen? En had hij de karders daarvoor niet slechts een half loon uitbetaald onder bedreiging van toepassing van het Placaat, d.w.z. minstens twee dagen zonder enige betaling rijden. Hij bewoonde een herenhuis met prachtig aangelegde tuinen en met goudbehang versierde kamers. De dijkwerkers daarentegen huisden in kleine, vochtige hutten. De Westkappelse weerstand tegen dat onrecht werd daar midden tussen de schepenen geworpen, een nare tijding voor de ambachtsheer.
En toch hadden ze hun best gedaan voor het welzijn van Westkapelle, de drie opeenvolgende ambachtsheren; Martinus Veth 1679-1711, Martinus Johannis Veth 1711-1755 en Martinus Johan Veth van de Perre 1755-1795. Onder hun bewind waren verschillende voorzieningen tot stand gekomen: een school, een stenen korenmolen op de dijk (1773), een brandspuit, maar ook herendiensten en recognitiën ten bate van de ambachtsheer en zelfs een schavot.
De op Franse leest geschoeide Bataafse Revolutie van 1795 viel dus ook in Westkapelle in vruchtbare aarde. De Souverein ging en de vermeende vrijheid kwam. In de notulen van Westkapelle lezen we: “Eerste dag der Westkappelsche vrijheid. Tegenwoordig waren al de hiervoren genoemde leden. De deputatie, bestaande uit 8 kiezers werd binnengelaten. Na bekomen verlof vroeg haar secretaris Huibregt de Wagenmaker, om de klok te doen kleppen en de publicatie nog eens voor het volk te verkondigen. Dit gebeurde. Na afloop deed Bart Dikstaal, herbergier, de volgende aanspraak: Achtbare heren! “Daar thans de souvereiniteit, dat is de oppermacht des volks, door de Staten van Zeeland erkend en de eed op de constitutie is opgeheven; het vrije volk van Westkappel van die erkende souvereiniteit zullende gebruik maken, houdt de tegenwoordige regeering als niet door hen gekozen of aangesteld, van hunne posten ontslagen, gelijk zij hen ontslaat bij deze, echter onder deze bepaling dat ieder van hen verantwoordelijk blijft voor al hetgeen in den tijd van zijne bediening mocht zijn voorgevallen”. Al de leden van den magistraat nemen het ontslag aan en verlaten de raadzaal. De deputatie benoemde nu 2 hunner in commissie met hun bode Jacob Florusse, om de nieuw verkozen leden der Municipaliteit uit de herberg Het Kasteel van Batavia naar het stadhuis te geleiden, om daar met hun benoeming bekendgemaakt en beëdigd te worden. Zij verschenen en waren: Willem Serlé als Maire en tevens als secretaris, Willem Leunis Roelse, Jan Pieter Minderhout, Nicolaas Hemert van Breda, Gerrit van Sighem, Dingeman Pieter Looyse, Salomon Boisserolle en Lein de Witte, als rechters. Hun werd medegedeeld dat hun aanstelling provisioneel is en slechts voor 2 maanden. Zij moesten echter in handen van de gedeputeerden uit de kiezers den volgenden eed afleggen: Ik beloove en sweere dat ik den post mij toevertrouwd in naam der burgerie getrouw zal waarnemen.
Maar in de volgende jaren bleek de zo begeerde vrijheid vals te zijn. Al snel verscheen een heer uit Frankrijk met zijn geboden. En Franse troepen werden in Westkapelle gelegerd. En de conscriptie, de plicht om in het Franse leger te dienen. Dat alles was niets voor een Westkappelaar die opnieuw om vrijheid riep.
De Franse tijd 1800-1814
Over de lotgevallen van Westkapelle en de Westkappelaars ten tijde van de Bataafse Republiek, het koninkrijk Holland en de inlijving bij Frankrijk zijn niet veel officiële documenten of kronieken bewaard gebleven. Door bouwvalligheid van het stadhuis was de gemeentelijke dienst gevestigd ten huize van de stadssecretaris; waarschijnlijk zijn de archiefstukken daar verloren gegaan.
Veel plezier hebben de inwoners van Walcheren en Westkapelle waarschijnlijk niet beleefd aan de Franse overheersing.
Vanaf 1800 tot 1814 werden in en om Westkapelle Franse troepen gelegerd, in tentenkampen op het noorder- en zuidervroon en ook ingekwartierd bij burgers. Aanvankelijk bestond het Franse garnizoen uit maar liefst 3000 militairen. Door hun gedrag en opstelling werden de Fransen door veel Westkappelaars gehaat. Soms leidde dit zelfs tot moord op Franse militairen.
Spotprent van een Franse bewaker van de Zeeuwse kust
Dat Westkappelaars werden opgeroepen voor de militaire dienst en mee moesten vechten (en sneuvelden) in de veldtochten van Napoleon was helemaal traumatiserend. Ook de verplichte communicatie in het Frans leidde tot veel onrust en onduidelijkheid.
De oorlog tussen Frankrijk en Engeland werd deels op Walchers grondgebied uitgevochten door de inval van de Engelsen in 1809. Daarnaast werd het eiland geteisterd door Engelse beschietingen vanuit zee, wat veel schade en slachtoffers eiste. Ook Westkapelle kreeg te maken met een kortdurende Engelse bezetting in 1809.
De Engelse Walcheren-expeditie was in 1810 aanleiding voor Napoleon Bonaparte om Walcheren en ook Westkapelle te bezoeken. Overigens liep te Engelse expeditie uit op een fiasco omdat veel soldaten bezweken onder de "Zeeuwse koorts", een vorm van malaria.
Na de nederlagen van Napoleon in 1813 en 1814 vertrokken de Fransen vrij onverhoeds uit Westkapelle, maar niet nadat zij hun kruitmagazijn op het zuidervroon hadden laten ontploffen, met veel schade en consternatie in het dorp. Niettemin betekende het einde van der Franse bezetting een grote opluchting. De Franse taal werd uit het openbare gebruik verbannen. Een Westkappelse ambtenaar van de burgerlijke stand had zo’n afkeer van de Fransen en het Frans gekregen, dat hij in alle akten en namen de Franse C veranderde in een Nederlandse K. Namen als Jakob, Kornelis, Jakobus, Kaland, Kabboord, die ooit met een C. werden geschreven, hebben vanaf die tijd in Westkapelle, anders dan vrijwel overal elders, een K.
Westkapelle in de 19e eeuw; 1814-1914
Na de Franse tijd kwamen de oude instellingen en verhoudingen niet terug. Nederland werd in plaats van een republiek een koninkrijk, vanaf 1815 zelfs gecombineerd met de voormalige zuidelijke Nederlanden, het huidige België.
Probleemloos was het in het nieuwe koninkrijk niet; de grootste zorg was de schrijnende armoede. Het ten tijde van de Republiek nog vooraanstaande Zeeland werd een regio in de periferie, door de waterpartijen moeilijk bereikbaar en daardoor geïsoleerd van de rest van het land. Binnen Zeeland stonden alle eilanden ook min of meer op zichzelf. De armoede was ook in Zeeland zeer groot, al waren veel boeren door de goede opbrengsten en betrekkelijk hoge prijzen in goeden doen.
Was het eiland Walcheren door de geïsoleerde ligging dus al een soort staat in een staat, Westkapelle vormde nog weer een staatje apart.
Tot in de 18e eeuw had Westkapelle gegolden als stad, weliswaar een smalstad zonder afvaardiging in de Provinciale Staten, maar met een eigen bestuur en rechtspraak. Een Soeverein Besluit van koning Willem I van 1814 maakte aan die stedelijke status definitief een einde. Vanaf dat moment waren er in Noord-Nederland in totaal nog maar 85 steden, waarvan drie op Walcheren: Middelburg, Vlissingen, Veere. Westkapelle werd net als de andere voormalige Walcherse smalsteden Domburg en Arnemuiden, een plattelandsgemeente met slechts een bescheiden autonomie voor de eigen huishouding. “De voormalige stad is een weinig beteekenend dorp geworden, dat op zich zelf ons niets te zien geeft dan een heerlijk zeegezigt”, vond Jacobus Craandijk in zijn “Wandelingen door Nederland”.
De laatdunkendheid over de ooit zo aanzienlijke stad Westkapelle was niet helemaal ten onrechte. Het oorspronkelijke stadscentrum met kerk en waag was al in de 16e eeuw grotendeels buitendijks komen te liggen en door de zee verzwolgen. In de tijd daarna was van de drie oost-west lopende straten, die zich bij de Oude Markt verenigden, de zuidelijkste grotendeels verdwenen.
Wel was Westkapelle in de 18e en het begin van de 19e eeuw aanzienlijk uitgebreid in noordelijke richting. De ambachtsheerlijkheid Woytkensdorp of Coudorp was geannexeerd en er waren huizen gebouwd aan de Koestraat, de Molenweg en de Noordweg (het latere ’t Hout). Op de dijk, dicht bij waar na 1860 de woonbuurt d’ Arke zou ontstaan, had de ambachtsheer in 1773 de dijkmolen laten bouwen. De ambachtsheer behield nog lange tijd het windrecht maar de molen zelf was eind 18e eeuw in particuliere handen gekomen en kreeg de naam De Vijf Gebroeders, in later tijd Prins Hendrik.
De straten waren onverhard en “de” Noord- en de Zuidkerkepad waren grotendeels onbebouwd. De toren en de Willebrorduskerk stonden daardoor nog steeds geïsoleerd van de rest van het dorp en waren in vervallen staat. Tot overmaat van ramp brandde in 1831 de kerk helemaal af.
Langs de straten stonden armoedige dijkwerkerswoningen, zo laag dat de dakgoten haast zonder ladder met de hand aanraakbaar waren. Slechts enkele gebouwen hadden enige allure, bijvoorbeeld het stadhuis en het polderhuis, ook wel ’s Lands ‘uus genoemd.
Westkappels straatbeeld in de 19e eeuw
Economische en sociale problemen in Westkapelle
De inwoners van Westkapelle verschilden vooral in de eerste helft van de 19e eeuw in kleding, dagelijks werk, taal, cultuur en mentaliteit nogal van de anderen op Walcheren. De Westkappelaars zelf voelden zich prima in hun isolement en wilden niet anders. Alles wat oostelijk van de toren vandaan kwam, deugde niet, zo was de gangbare opvatting.
Westkapelle was - ook in die periode – zeker geen typisch agrarische dorpgemeenschap. Wellicht daardoor waren de leefomstandigheden er nog slechter dan in de rest van Zeeland.
In de samenleving van Westkapelle waren twee hoofdgroeperingen te onderscheiden, die men in zekere zin klassen of standen zou kunnen noemen.
De eerste en grootste groep werd gevormd door de arbeiders, waarvan, zoals de opbouw van de beroepsbevolking laat zien, de meesten hun brood verdienden op en aan de dijk. (binnen die dijkwerkersgroep bestonden overigens ook weer verschillende gradaties).
Van het totaal aantal inwoners van Westkapelle in 1815 (1.116) was bijna 30% werkzaam aan de dijk. Westkapelle telde toen 259 mannen tussen de 17 en 50 jaar en van deze bevolkingsgroep waren er 199 dijkwerker.
De dijk en het dijkwerk waren voor een groot deel bepalend voor de samenleving, de cultuur en de folklore van Westkapelle. Voor meer over de dijk en het dijkwerk zie de rubriek Zeedijk.
De andere hoofdgroep binnen de Westkappelse bevolking bestond uit zelfstandige boeren die grond en vee in eigendom hadden. Afgezien van enkele grote hofsteden in het buitengebied waren de Westkappelse landbouwbedrijven kleine dorpsboerderijen met betrekkelijk weinig grond, een kleine veestapel en slechts bij uitzondering personeel in dienst.
Boven deze twee "standen" stond een kleine groep van notabelen, bestaande uit de burgemeester, de dokter, de dominee, de hoofdonderwijzer en enkele van buiten het dorp afkomstige personen met een ambtelijke of zelfstandige functie.
Tussen de twee hoofdgroeperingen stonden de kleine zelfstandigen en ambachtslieden.
Door het verschil in beroepsstructuur waren ook de oorzaken van de plaatselijke armoede anders dan elders in de provincie. Als er in de herfst - en winterperiode geen stormschade aan de dijk optrad, waren er in het voorjaar weinig reparatiewerkzaamheden te verrichten en was er dientengevolge weinig werk en werd er armoede geleden.
Door de toenemende bevolking en het gebrek aan werk was, zo constateerden in 1839 zowel het provinciaal bestuur als de Minister van Binnenlandse Zaken, de armoede in de gemeente Westkapelle “tot eene hoogte gestegen, zoo als in geene andere gemeente van Zeeland plaats heeft, zoodanig dat de staat van zaken aldaar in die gemeente, zoo als die thans is, werkelijk zorg baart”.
In 1840 was de bevolking gegroeid tot 1.892 zielen. In periode daarvoor namen echter de werkzaamheden aan de dijk juist af. De traditionele glooiing, bestaande uit paalhoofden, rijswerken en krammatten werd vervangen door een minder onderhoudsintensieve stenen glooiing. Volgens de Centrale Directie van de Polder Walcheren was de bevolking sinds “vroegeren tijd” bijna verdubbeld, terwijl het werk aan de dijk niet meer dan driekwart van vroeger bedroeg, “waardoor armoede en gebrek ten toppunt worden gedreven.”
Particuliere liefdadigheid kon nauwelijks uitkomst bieden, omdat het dorp heel weinig welgestelden telde. De diaconie van de Hervormde Gemeente steunde wel enkele individuele gevallen, maar een groot budget had de kerk niet ter beschikking.
De spanningen door armoede en geringe werkgelegenheid leidden in 1846 tot ongeregeldheden. De overheid achtte het nodig die met een viertal marechaussees en een detachement dragonders hardhandig de kop in te drukken.
Dit alles deed het imago van Westkapelle geen goed. De eerder genoemde Centrale Directie typeerde de bevolking van Westkapelle als “ [...] eene kaste van menschen, in hun denkwijze en handelingen geheel afgescheiden van de overige bevolking des eilands. Zij leven en trouwen onder elkanderen, en vermengen zich zelden met anderen, en hebben het oude eigendommelijke behouden van hun voorgeslacht, zij zijn in eene zeer hooge mate aan hun geboortegrond verknocht, zij willen hun geslacht onvervreemd houden, hun bestaan in het bedrijf vinden waarin zij zijn opgevoed, dit aan hunne kinderen nalaten en liever zich de grootste ontberingen getroosten, dan elders hun brood te zoeken.”
Niet alleen bij de overheid en de elite, ook bij de bevolking van Walcheren leefde breed de gedachte, dat het met “die van Westkappel” kwaad kersen eten was.
Misschien werden de Westkappelaars ook wel benijd en gevreesd om hun, zoals de schrijver van Zeeuwse volksverhalen Jan Vader dat omschrijft, “diep in hun hart gewortelde vrijheidszucht. [...] Zij is werkelijk een integrerend deel van hun bestaan.”
In weerwil van deze beeldvorming waren de Westkappelaars zeker niet ongenegen om ander werk dan aan de dijk aan te vatten. ’s Zomers trokken velen het land in om bij boeren werk te zoeken, waar zij vooral waren aangewezen op het zwaarste werk zoals graan snijden en het delven van sloten.
En er was nog iets. De vrijheidsdrang, waar Vader over spreekt, bracht een breed streven met zich mee om zoveel mogelijk zelfstandig in de eigen behoeften te kunnen voorzien. De Westkappelaars ondernamen van alles om aan voedsel, brandstof en andere materiële zaken te geraken. Velen hielden een varken en een geit, door te stropen kwam er soms wildgebraad op tafel en de zee bood vis, mosselen, krabben en brandhout.
Maar belangrijker nog was dat dijkwerkers en ook andere werkmensen alles op alles zetten om een eigen perceeltje bouwland te verwerven. Dit patroon van verwerving en bewerking van kleine agrarische percelen is bekend uit de eerste helft van de 20e eeuw en het zette zich door tot na de Tweede Wereldoorlog. Eén van de gevolgen van de grondverwervingsdrift van de Westkappelaars is, dat er in de directe omgeving van Westkapelle weinig hofsteden zijn overgebleven; kennelijk was het lucratiever de landerijen in versnipperde vorm te verkopen.
Het was dus zeker niet zo dat de Westkappelaars lijdzaam bij hun armoedige pakken gingen neerzitten en bleven wachten tot de dijk weer werk bood. En als de vele en uiteenlopende activiteiten om dicht bij huis aan de kost te komen te weinig soelaas boden, bleek het ook met die mythische “verknochtheid aan hun geboortegrond” wel mee te vallen.
In de jaren 1842-1847 vond vanuit Westkapelle een ware uittocht plaats naar Noord-Amerika, vooral naar Sheboygan en Oostburg en omgeving in Wisconsin. Families vertrokken in groepen tegelijk, totaal zeventig emigranten. In de jaren na 1847 zijn nog honderden inwoners van Westkapelle voorgoed naar Wisconsin vertrokken. Zie ook: Emigratie vanuit Westkapelle
Ook verhuisden in 1844 op instigatie van het bestuur van de Polder Walcheren vier dijkwerkersgezinnen, totaal 24 personen, naar Drenthe om daar een beter bestaan te vinden in de veenkoloniën, al bleek dit achteraf niet zo’n succesvolle onderneming.
Anderen deden het wat minder rigoureus, maar gingen wel voor weken achtereen van huis om buiten Walcheren hun werk te doen; een groep van meer dan vijftig Westkappelse dijkwerkers was bijvoorbeeld in 1852, geheel op eigen initiatief, werkzaam aan de dijken van de Bathpolder op Zuid-Beveland.
Als sluitstuk van het zoeken naar broodwinning was er binnen het dorp zelf een gevorderde structuur van armoedezorg met bijvoorbeeld het zogenaamde soephuis en daarnaast particuliere initiatieven, zoals de oprichting in 1825 en de activiteiten van het Fonds tot Heil van Jongelingen, later Fonds van Handel en Nijverheid geheten. Dit fonds, een soort coöperatie avant la lettre, trachtte de armoede te lijf te gaan door uiteenlopende ondernemingen als het houden van vee, bouw en exploitatie van een molen en gezamenlijke inkoop van brandstoffen. Klik hier hier voor meer informatie over het Fonds tot heil van Jongelingen.
Een katoenweverij in Westkapelle
Binnen dit scala aan activiteiten om ook buiten het dijkwerk een inkomen te verwerven, verleende de gemeente vanaf het jaar 1839 de nodige medewerking aan de vestiging van een calicotweverij in Westkapelle.
Een vooraanstaand bedrijf in de Nederlandse textielnijverheid was de firma G. & H. Salomonson uit Almelo. Na 1833 richtte dit bedrijf zich voornamelijk op de productie van calicots. Vóór 1831 werd calicot (ook wel katoentje genoemd), bestemd voor export naar Indië, voornamelijk vervaardigd in de Zuidelijke Nederlanden. Na de afscheiding is deze industrie verplaatst naar Nederland. De reden hiervoor was het in stand houden van de export van katoenen stoffen door Nederland, en deze niet kwijt te raken aan de Engelsen, maar ook een mogelijkheid om armoede te bestrijden. De firma Salomonson heeft halverwege de 19e eeuw samen met gemeente- of armenbesturen maar liefst negen calicotweverijen in Zeeland opgericht, waarvan één in Westkapelle.
De weverij werd gebouwd onderaan de dijk, aan de latere Dijkstraat. Het gebouw, waarvan de laatste overblijfselen pas in 1985 werden gesloopt, stond in Westkapelle bekend als “’t weef ‘uus.
De weefwerkzaamheden in Westkapelle startten in 1841. Samen met de andere Zeeuwse weverijen vormde die in Westkapelle toch een vrij aanzienlijke textielsector, die producten leverde met een internationale faam.
Maar een belangrijke doelstelling, het verschaffen van werkgelegenheid en het verbeteren van de economische en sociale omstandigheden, werd maar voor een zeer klein deel bereikt. De werknemers in Westkapelle waren voornamelijk vrouwen en jonge meisjes. De dijkwerkers schoolden zich niet om tot het weversvak. De arbeidsomstandigheden in de weverij waren miserabel en de armoede bleef. Vooral door internationale economische omstandigheden werd de weverij in 1870 gesloten.
Over de opkomst en ondergang van de Westkappelse calicotweverij en de omstandigheden waaronder die plaatsvonden is in 2012 op initiatief van de Stichting Cultuurbehoud Westkapelle een boek uitgegeven, geschreven door Jan Kaland, Willem van den Broeke, Ko Gabriëlse en Adrie Lous, getiteld “De wevers dat zijn er geen heren – De calicotfabriek en de wevers van Westkapelle (1839-1870)".
De kerk in de 19e eeuw.
In de eerste helft van de 19e eeuw was de ooit zo imposante Williborduskerk met toren aan de oostkant van de stad in zeer slechte staat, maar nog wel in gebruik voor de eredienst. Een traumatisch gebeurtenis was de verwoesting van de kerk door een grote brand in 1831. Klik hier voor meer informatie over toren en kerk.
Mede door inspanningen van de ambachtsheer van Westkapelle, Hendrik Jacob van Doorn, werd in de Zuidstraat een nieuwe kerk gebouwd. Op 4 april 1834 legde de zoon van de ambachtsheer, Willem Frederik van Doorn de eerste steen en al op 9 november 1834 kon de kerk worden ingewijd. Het nieuwe kerkgebouw was een ontwerp van de Middelburgse stadsarchitect Cornelis Bosdijk. De bouw stond onder toezicht en controle van het Ministerie van Waterstaat, reden waarom een dergelijk gebouw een “Waterstaatskerk” werd genoemd.
Het gebouw had voor een dorpskerk een forse omvang: buitenwerks 16 meter breed (aan de straatzijde) en 30 meter lang. De hoogte van de buitenmuur was 7,60 meter. De kerk had een gebroken kap met een nokhoogte van 14 meter. De fundering was onderheid, wat in Westkapelle een bijzonderheid was.
In 1843 schonk ambachtsheer Van Doorn een orgel aan de kerk.
De kerk werd verwoest door oorlogshandelingen in het najaar van 1944.
Bouwtekening van de Ned. hervormde kerk aan de Zuidstraat
Het “oude” Westkapelle.
Het 19e_eeuwse Westkapelle werd gekenmerkt door armoede en isolement en de allesoverheersende en samenbindende zeedijk.
Een ander opvallend fenomeen is de demografie. In 1795 telde het dorp 1072 inwoners. Ondanks het grote aantal mensen dat in de loop van de eeuw vertrok naar de Verenigde Staten en elders was het inwoneraantal aan het eind van de eeuw verdubbeld tot ca. 2100.
In de loop van de 19e eeuw kwamen kwamen, naast de kerk, enkele bijzondere gebouwen tot stand, t.w. de molens De Noorman en De Roos en het IJzeren torentje. Het gemeentehuis en het Polderhuis werden gerestaureerd. De woonbuurt D' Arke ontstond en het dorp werd aan de noordkant uitgebreid.
Westkapelle werd opgeschrikt uit zijn isolement door het uitbreken van de 1e Wereldoorlog en de daarmee samenhangende mobilisatie in 1914. Het oude Westkapelle verdween definitief door de bombardementen en beschietingen oktober en november 1944.
Zie voor meer informatie over het karakter en de cultuur van Westkapelle in vroeger tijd in Westkapelle vòòr 1944 en "Het oude dorp en zijn burgemeester" .
Zie voor de de oorlogsgeschiedenis van Westkapelle, de verwoesting in 1944 en de wederopbouw de rubriek Oorlog
Geactualiseerd en gewijzigd: 31 augustus 2017, 15 oktober 2018, 13 november 2018, 30 september 2019
ter meer