Artikelindex

Van handelsstad naar dijkwerkersdorp; 1350-1650

Op 23 december 1340 staat graaf Willem van Henegouwen aan de poorters van Westcappel toe, met al hun goederen tolvrij door zijn landen van Holland en Zeeland te varen en gebiedt hij zijn tolgaarders hen ongehinderd voorbij te laten gaat.
Maar toch: de welvaart wordt bedreigd en wel door degene die hem ook verschafte, de zee. Het eiland Schooneveld wordt als eerste overrompeld en verdwijnt. En dan brokkelen bij ieder getij, langzaam maar zeker ook de duinen van Westkapelle af. Nog steeds is Westkapelle een belangrijke stad. Nog staat zij in aanzien bij de graven. De eertijds verleende handvesten en privileges worden op 19 mei 1355 door hertog Aelbrecht van Beieren bevestigd. Op 4 november 1361 staat deze hertog toe ieder jaar een vrije jaarmarkt te houden, ingaande met “Onze Lieve Vrouw Nativitas” (Mariageboorte, 8 september) die 4 dagen duurde. (zie ook de rubriek kermis).
Maar de bevestiging van de privileges was niets meer dan de bevestiging van de schijnwelvaart, want de hertog van Beieren deed meer. In 1370 gelastte hij een vuurbaken op de duinen op te richten "om vier te barnen op die vierboete te Westcappel, om stadiglick vier te branden van dezen tijd”. Een bewijs dat het voor de scheepvaart toen al niet zonder gevaar was om Westkapelle in de nacht aan te doen. Het wegschuren van de duinen is in volle gang. Het noodlot is onafwendbaar. De poorters beseffen het gevaar en spoeden zich naar Middelburg en vragen om een “cleen dijkckskijn””.
In 1398 stort de vuurbaak naar beneden. "Albrecht bij Gods genade doet condt alen luiden, dat die vierbaeke van Westcappel nedergevallen en gestort is voor onze stede van Westcappel”. De graaf is bezorgd maar vooral voor zijn beurs. Hij vaardigt een ordonnantie uit luidende: “Die vuurbaek mag niet worden opgericht zonder onze toestemming, doch geven aan de stadt en hare medepoorteren, dat zij aanvaerden en aentasten mogen, alle goederen die zij in de zee drijvende zullen vinden voor Westcappel en alle andere seedrift die daar aankomen zal binnen hare vrijheden. Is de seevonde boven een pond (6 gulden) groote, een deel tot haere vuurbaeke te maken en die staende te houden volgens goeddunken van onzen rentmeester”. Toen begon het dus al met de strandvonderij.
Op 14 juli 1432 togen de abt en de magistraat van Middelburg derwaarts, “overmits dat die dunen seer verminderden en wechscuerden ende want die goeden luden van Westcappel begheerden te hebben een cleen dijckskijn”. Waarschijnlijk was dat nog niet het begin van de huidige kolossale dijk. Het begin hiervan is te dateren omstreeks 1540.

Hoe dan ook, een periode van welvaart en bloei in de historie van Westkapelle werd afgesloten. Een nieuw tijdperk was aangebroken, een tijdperk van voortdurende en moeizame strijd tegen de steeds opdringende zee, een tijdperk van omscholing van visser en koopman tot dijkwerker, een tijdperk van wanhoop en bittere armoede.
En met het verminderen van de welvaart, verminderde helaas ook de goedgunstigheid van de graaf. Westkapelle was een failliete boedel geworden en in 1453 verkocht Philips de Goede, hertog van Bourgondië en ook graaf van Holland, Zeeland en Vlaanderen, het samen met Domburg en Vlissingen aan Hendrik van Borssele, heer van Veere. Dit was het einde van Westkapelle als grafelijke stad. In 1466 kreeg de heer van Veere de heerlijkheid in onsterfelijke leen, zodat de stad voortaan deel uitmaakte van het markizaat van Veere. Bij de gemeentelijke herindeling in 1997, meer dan 500 jaar later, herhaalde de geschiedenis zich in zekere zin.

Philips de Goede, hertog van Bourgondië, tot 1453 heer van Westkapelle, op dit schilderij als ridder van het Gulden Vlies; onbekende meester in het Kon. Museum voor Schone kunsten van België

Bestuur en kerk verhuizen 1450-1470
In 1458 vertoont de geestelijkheid in en om Westkapelle tekenen van onrust. Zij vraagt en verkrijgt van Jacob van Beieren, met goedkeuring van hertog Philips van Bourgondië, vrijdom van schot en bede over 66 gemeten land, dat toebehoort aan de kerk, dit omdat “de kerk de zee zeer nabij is gekomen en zij die van noodwege op een andere plaats zullen moeten zetten”. De magistraat wordt eveneens door zorgen gekweld. Hij moet in 1477 zijn zetel overbrengen naar het gebouw van een zekere Michiel Adriaensz., die dit pand aan de stad schijnt te hebben verkocht.
In de stadsrekening, lopende van St. Catharinedag (25 november) 1485 tot St. Catharinedag 1486 werd althans vermeld dat Michiel Adriaensz. nog te vorderen heeft als restant voor het stadhuis £ 21.6, waarvoor dus het vermoeden bevestigd wordt dat de regering bij de verhuizing uit de oude stad, dit pand heeft gekocht om in jaarlijkse termijnen af te betalen.
Dit huis van Michiel Adriaensz. zal velen niet onbekend voorkomen, want dit was tot aan de verwoesting in 1944 als stadhuis in gebruik en als zodanig te zien op talloze foto's. De hardstenen stoep en pilaren, die de voorgevel vormden waren er in 1477 nog niet. Deze neoklassieke façade is pas in 1783 voor het stadhuis geplaatst. Lees ook de geschiedenis van het gemeentehuis.
Bij de verhuizing van de inventaris van het stadhuis in 1477 bleek evenwel dat van het stuk, waarop alle rechten van de stad waren gebaseerd (de privilegebrief van de graven) niet veel meer over was dan een vodje papier.
En in onze fantasie kijken we in de sombere opkamer van het huis van Michiel Adriaensz. De magistraat gezeten achter zijn hoge lessenaar doopt met gefronst voorhoofd zijn veren pen in de inkt. Sierlijk krullende letters verschijnen op het perkament. Een bede aan Vrouwe Maria van Bourgondië om de privilegebrief van 1223 verleend door graaf Floris IV en die van de vrije jaarmarkt van 1361 te vernieuwen en te bevestigen, daar zij “door oudheid onleesbaar of door vocht bedorven waren”.
Aan dit verzoek van de magistraat werd nog in 1477 voldaan “overmits die soute lucht van der zee, daar dieselve steeds op geleghen is, met vel andere ende diverse privilegiën al gheheel vergaen was, alzoo dan daeraf niet ofte weynich uit gescrift vinden en conde dan die segel”.
De zee dringt zich op, steeds verder en verder, en staat voor de poort van de kerk. Westcappel voelt zich bedreigd, zonder bescherming. Er gaan bange geruchten door het Walcherse land. De kerk van Westcappel, gewijd aan de schutspatroon St. Willibrord zal worden afgebroken. Ook in Middelburg voelden “de heeren dien 't land van Walcheren bevolen is” zich niet op hun gemak. En op 4 september 1458 togen zij naar Westkapelle om “de kercke en sommige husen aldaer af te breken”. Weer had de zee een overwinning behaald.
Dit is het enige wat van de oude kerk bekend is. Waarschijnlijk heeft men een gedeelte van de afbraak gebruikt om een noodkerk te bouwen. Deze hulpkapel heeft waarschijnlijk gestaan, daar waar voor de Bartstraat, de Zuidstraat en Achteromme de weg samen kwamen. De naam van dit straatgedeelte, “De Capelle”, is hieraan ontleend.


Westkapelle, zoals getekend door Jacob van Deventer in 1558; de inlaagdijk die de Oude Markt doorsnijdt, is daarop duidelijk aangegeven

Zover mogelijk oostwaarts, helemaal aan het uiteinde van de stad, eigenlijk zelfs daarbuiten, werden omstreeks 1458 de eerste stenen gelegd voor kerk en toren. Nog steeds beducht voor de opdringende doodsvijand, de zee, die de eerste St. Willibrorduskerk geveld had.
In 1470 was het werk volbracht. In alle pracht en praal herrezen stond de 2e Williborduskerk fier, wijzend met de vinger naar boven op de punt van het eiland. Een hallenkerk met aan de westzijde een hoge toren, in Gotische bouwstijl en die geïnspireerd lijkt op de toren van de O.L. Vrouwekerk van Brugge, de grote metropool in die dagen. De hoofdkerk voor Hugenskerke (Meliskerke), St. Jacobskerke en Werendijke, St. Janskerke, St. Nicolaaskerke (Boudewijnskerke) en van “Domburg extra castellum”.  
Het schip van de kerk had een aanzienlijke lengte en breedte en was gedekt met drie evenwijdig lopende bekappingen, die hun steunpunt vonden op twee rijen zware kolommen, terwijl langs de zijmuren halve kolommen waren aangebracht. Deze ruimte was dus verdeeld in een midden-, zuid- en noordbeuk; het koor aan het oosteinde sloot daartegen aan. Onder de daken was geen zoldering, zodat men een vrije blik in de gebinten kon werpen. Op de 38 meter hoge toren stond oorspronkelijk een spitsvormige kap, geflankeerd door vier hoektorentjes.
Tot omstreeks 1570 bleven kerk en toren in het bezit van de Rooms-katholieke geestelijkheid. Tengevolge van de woelingen ten tijde van de reformatie moeten de gebouwen veel geleden hebben. Dit blijkt uit een verzoek van Adriaan Oilarst, gericht aan prins Willem van Oranje: “dat de geestelijke landen, nog onverkocht zijnde,  onverkocht zouden blijven en de pachten aangewend, allereerst tot opbouw en redeficatie van de geruïneerde kerk en toren”.

De kerk in vervallen staat in 1743

In 1817 besloot de staat der Nederlanden om op de kerktoren een kustlicht te plaatsen ter beveiliging van de scheepvaart. De kap werd daartoe geheel weggenomen en het bovenvlak gelijk gemaakt. De trotse toren kreeg in plaats van een kruis, een met olie gestookte metalen lantaarn op zijn kop. Hiermee werd tevens het definitieve vonnis over de 2e St. Willebrorduskerk geveld. In de nacht van 14 op 15 maart 1831 brandde door toedoen van de grote hoeveelheid aanwezige olie de kerk volledig uit. Een ironisch noodlot: zich veilig wanend voor het water werd de kerk vernietigd door het vuur. Ook de toren liep ernstige schade op maar hij overleefde het inferno. Hij werd van rijkswege inwendig geheel opnieuw ingericht om tot op de dag van vandaag dienst te doen als vuurtoren.
De godsdienstoefeningen werden nu gedurende drie jaar gehouden in het pakhuis van de ambachtsheer.
Op 4 april 1834 werd door Jhr. Willem Frederik van Doorn de eerste steen gelegd van een nieuwe kerk, die op 9 november 1834 door Ds. J.W.F. Koningsfeld, predikant te Meliskerke, werd ingewijd.
Deze kerk stond in de Zuidstraat, tegenover de pastorie en ook zij werd door vuur verwoest, op 1 november 1944, 110 jaar na haar inwijding.
Meer informatie over kerk en vuurtoren