De ambachtsheerlijkheid Westkapelle; 1650-1800
In het jaar 1679 werd Martinus Veth ingehuldigd als ambachtsheer van Westkapelle. Westkapelle was al meer dan 200 jaar geen grafelijke stad meer en was er met het bewind van de ambachtsheren niet op vooruit gegaan. Maar Martinus Veth was de eerste ambachtsheer die zich rechtstreeks bezighield met de belangen van de heerlijkheid. Als we de geschiedschrijvers mogen geloven toonde hij zich in zijn daden echt een Heer van Westkapelle te zijn. Of de “goede daden” die daarbij vermeld worden bijzonder in de smaak van de bevolking zijn gevallen mag echter op z'n minst worden betwijfeld. Zo werden op stadskosten een galg en een schavot in orde gebracht. Dat deze ook daadwerkelijk werden gebruikt, blijkt uit menige uitgaafpost, vermeldende loon voor het opstellen van het schavot en executieloon voor de scherprechter. De heer had dus waarschijnlijk een groot gevoel voor orde en zedelijkheid in zijn heerlijkheid.
In de plaatselijke verordening werd een bepaling opgenomen luidende: “Zij die kind of kinderen krijgen 5, 6 of 7 maanden na de bevestiging van hun huwelijk zullen verbeuren 100 Carolusguldens”. En hij schreef de koster voor “zolang voor de kerkdeur te staan tot de eerste psalm gezongen was, om de honden uit de kerk te houden”. Ook de financiële toestand ging hem ter harte. Verschillende jaarwedden werden afgeschaft, n.l. Die van de bailluw (f. 12,--) van de secretaris (f. 36,--) en van de bode (f. 24,--). Voorts moest voortaan voor een zitplaats in de kerk een vergoeding worden betaald.
Westkapelle zoals verbeeld in de Cronieck van Smallegange 1696 met in de inzet een suggestie van een ommuurde Middeleeuwse stadMartinus Veth liet in Westkapelle een grote buitenplaats aanleggen, oostelijk van het toenmalige gemeentehuis. Hoe deze buitenplaats, het Hof van Westkapelle, er uit heeft gezien, daarvan kunnen we ons een voorstelling maken uit de afbeeldingen in de Cronieck van Smallegange.
Meer informatie over het hof van de ambachtsheer
Psalmenoproer en een Bataafse omwenteling in Westkapelle, 1750-1800.
“Wij erkennen geen Souverein, maar de vrijheid”. Kort en afgemeten kwamen deze woorden eruit. Zij kletsten op de vergadertafel, midden tussen de Magistraat, de burgemeester en schepenen en rolden tegen de ganzenveer van secretaris Serlé. Zeven Magistraten keken misnoegd in de vierkante vastberaden gezichten van een drietal dijkwerkers. We schrijven het jaar 1778.
Ze waren zomaar de vergadering van de Magistraat binnengedrongen en eisten intrekking van het vonnis, waarbij een koppige Fries, een zekere Burggraaf, verbannen was, omdat hij de kerkzang in de war had gestuurd. Er moesten nieuwberijmde psalmen worden gezongen met onderscheid tussen hele en halve noten en daar was bepaald niet iedereen het mee eens. En iedereen zong wat hij of zij wilde. Toen kwam het verbod. De ambachtsheer deed afkondiging: “Verbod van alle wanorde in het psalmgezang in de kerk, op eene poenaliteit, dat zij die zulks plegen, de inwoning in deze plaats voor eenigen tijd zullen ontzegd en dus gebannen worden.”
Maar het volk, en dat waren de dijkwerkers, nam het niet. “We erkennen geen Souverein, maar de vrijheid”. De nieuwe patriottengeest was ook in Westkapelle doorgedrongen. Het ging kennelijk niet alleen om de psalmenzang, niet om de Magistraat, het ging vooral tegen de ambachtsheer. Want er lag onrecht in zijn geboden. Had hij al niet eerder een deel van de Zuidstraat bij zijn buitenplaats gevoegd en de Zuidstraat daarvoor laten verleggen? En had hij de karders daarvoor niet slechts een half loon uitbetaald onder bedreiging van toepassing van het Placaat, d.w.z. minstens twee dagen zonder enige betaling rijden. Hij bewoonde een herenhuis met prachtig aangelegde tuinen en met goudbehang versierde kamers. De dijkwerkers daarentegen huisden in kleine, vochtige hutten. De Westkappelse weerstand tegen dat onrecht werd daar midden tussen de schepenen geworpen, een nare tijding voor de ambachtsheer.
En toch hadden ze hun best gedaan voor het welzijn van Westkapelle, de drie opeenvolgende ambachtsheren; Martinus Veth 1679-1711, Martinus Johannis Veth 1711-1755 en Martinus Johan Veth van de Perre 1755-1795. Onder hun bewind waren verschillende voorzieningen tot stand gekomen: een school, een stenen korenmolen op de dijk (1773), een brandspuit, maar ook herendiensten en recognitiën ten bate van de ambachtsheer en zelfs een schavot.
De op Franse leest geschoeide Bataafse Revolutie van 1795 viel dus ook in Westkapelle in vruchtbare aarde. De Souverein ging en de vermeende vrijheid kwam. In de notulen van Westkapelle lezen we: “Eerste dag der Westkappelsche vrijheid. Tegenwoordig waren al de hiervoren genoemde leden. De deputatie, bestaande uit 8 kiezers werd binnengelaten. Na bekomen verlof vroeg haar secretaris Huibregt de Wagenmaker, om de klok te doen kleppen en de publicatie nog eens voor het volk te verkondigen. Dit gebeurde. Na afloop deed Bart Dikstaal, herbergier, de volgende aanspraak: Achtbare heren! “Daar thans de souvereiniteit, dat is de oppermacht des volks, door de Staten van Zeeland erkend en de eed op de constitutie is opgeheven; het vrije volk van Westkappel van die erkende souvereiniteit zullende gebruik maken, houdt de tegenwoordige regeering als niet door hen gekozen of aangesteld, van hunne posten ontslagen, gelijk zij hen ontslaat bij deze, echter onder deze bepaling dat ieder van hen verantwoordelijk blijft voor al hetgeen in den tijd van zijne bediening mocht zijn voorgevallen”. Al de leden van den magistraat nemen het ontslag aan en verlaten de raadzaal. De deputatie benoemde nu 2 hunner in commissie met hun bode Jacob Florusse, om de nieuw verkozen leden der Municipaliteit uit de herberg Het Kasteel van Batavia naar het stadhuis te geleiden, om daar met hun benoeming bekendgemaakt en beëdigd te worden. Zij verschenen en waren: Willem Serlé als Maire en tevens als secretaris, Willem Leunis Roelse, Jan Pieter Minderhout, Nicolaas Hemert van Breda, Gerrit van Sighem, Dingeman Pieter Looyse, Salomon Boisserolle en Lein de Witte, als rechters. Hun werd medegedeeld dat hun aanstelling provisioneel is en slechts voor 2 maanden. Zij moesten echter in handen van de gedeputeerden uit de kiezers den volgenden eed afleggen: Ik beloove en sweere dat ik den post mij toevertrouwd in naam der burgerie getrouw zal waarnemen.
Maar in de volgende jaren bleek de zo begeerde vrijheid vals te zijn. Al snel verscheen een heer uit Frankrijk met zijn geboden. En Franse troepen werden in Westkapelle gelegerd. En de conscriptie, de plicht om in het Franse leger te dienen. Dat alles was niets voor een Westkappelaar die opnieuw om vrijheid riep.