Artikelindex

De molens van Westkapelle

Westkapelle, dorp van molens en molenaars

In Westkapelle waait het vaak en vaak hard. Molens hebben hier dan ook een hoog rendement en het is dan ook geen wonder dus dat er in Westkapelle altijd molens hebben gestaan. Al op de kaart van Jacob van Deventer uit omstreeks 1550 staat een molen afgebeeld aan de zuide¬lijke stadsrand, ongeveer waar nu de Bazienstraat is, en ook acht molens noordelijk van de Noordstraat. Hoewel de kaarten van Van Deventer bekend staan om hun geografische betrouw-baarheid, is het toch niet goed voorstelbaar dat op deze plaats werkelijk een molen¬concentratie geweest is.
Op 17e-eeuwse prenten van Westkapelle is dit molenpark verdwenen. Op de ets in de Cronyck van Smallegange (1696) is maar één molen te zien, aan de noordoostelijke rand van de stad. Van deze molen krijgen we nog een beter beeld op een aquarel van Hermanus Petrus Schouten uit ongeveer 1770. Hierop is de toren met de kerk te zien, maar ook een enigszins bouwvallige standaardmolen met het molenaarshuis.

 


Westkappelse standaardmolen omstreeks 1770

Deze standaardmolen was eigendom van de ambachtsheer van Westkapelle en heeft tot omstreeks 1773 gestaan aan de westzijde van de huidige Molenwal, ongeveer waar nu de aansluiting met de Koudorpstraat is. In dat jaar liet de ambachtsheer Marinus Johan Veth van de Perre (1747-1802) een nieuwe molen bouwen op de dijk, dicht bij de Oude Markt. Op grond van het ambachtsheerlijk windrecht waren andere molens dan die van de ambachtsheer verboden. Toen de heerlijke rechten werden afgeschaft bij de grondwetherziening van 1848 kwam de weg vrij voor andere molens en molenaars in Westkapelle.

Dijkmolen

Bijna twee eeuwen lang, tot het fatale bombardement van 3 oktober 1944, had Westkapelle met de molen op de dijk recht voor het dorp een uniek landmark.
Vanaf de ingebruikstelling in 1773 waren aan deze molen alle toenmalige rechten van de ambachtsheer verbonden. Zo’n molen werd daarom een dwangmolen genoemd. De ambachtsheerlijke rechten betekenden ook dat de dijkmolen lange tijd de enige graanmolen van Westkapelle was.

Over de bouw van de dijkmolen is niet veel bekend en ook niet of hij een naam had. Veth van de Perre was niet alleen Vrijheer van Westkapelle maar tevens Heer van Nieuwland, Bewind-voerder van de Zeeuwse kamer van de Verenigde Oost-Indische Compagnie en enige tijd burgemeester van Middelburg. Een invloedrijke regent dus, die blijkbaar ook zonder probleem een plek op de dijk kon claimen. Door die unieke plaats werd het een bekende molen en in de jaren voor de tweede wereldoorlog zijn er veel foto’s van gemaakt en bewaard gebleven.

Op diverse foto’s is zichtbaar dat boven de zuidelijke deur van de molen een hardstenen plaat aangebracht was met (waarschijnlijk) daarop ooit in reliëf het wapen van de ambachtsheer en de stichtingsgegevens van de molen. Voor zover bekend is dit reliëf omstreeks 1800 in opdracht van het toenmalige Franse bestuur weggekapt, zoals dat toen wel meer gebeurde met afbeeldingen die aan adellijke families refereerden. Alleen de omlijsting bleef op de steen staan.Het grondvlak van de dijkmolen had een buitendiameter van ca. 8,40 meter; de hoogte van de stenen romp was ca. 10 meter. De molen had verder een bijzonder fundament. Het ondergrondse deel van de molen had een kleinere diameter dan de molenromp vlak boven het maaiveld, zoals zichtbaar werd op foto’s van de geallieerde landing bij de ruïne van de molen. Waarom voor deze bijzondere constructie is gekozen, is niet duidelijk.


Geallieerde landing bij de ruïne en de fundering van de dijkmolen; 1-11-1944

Het molenaarshuis onderaan de dijk bestond al vóór dat de molen werd gebouwd. Dit huis was in 1765 nieuw gebouwd in opdracht van Maarten Brasser. In 1774 verhuisde hij en verkocht hij het latere molenhuis met schuur aan ambachtsheer Martinus Johan Veth van de Perre. Sindsdien hoorde het huis bij de molen en is het bij eigendomswisseling steeds mee over gegaan.


Het molenaarshuis onderaan de dijk omstreeks 1935

De ambachtsheer deed uiteraard niet zelf het molenaarswerk. De “echte” molenaar was vanaf het begin de uit Biggekerke afkomstige Zacharias de Koster (1744-1811).
In 1791 werd De Koster, samen met zijn vrouw  Apolonia Dingemans (1751-1837) ook de eigenaar van de molen. De ambachtsheer, vertegenwoordigd door de secretaris van de stad, Willem Serlé, verkocht in de jaar de molen aan het echtpaar voor 1500 pond Vlaams (ca. 9000 gulden). Interessant zijn de aan het koopcontract verbonden bepalingen:
-    Alle gerechtigheden en dwang- en molendiensten, die de ambachtsheer tot die tijd had, blijven aan de molen verbonden
-    de koper heeft het recht van dwangmalerij over de stad en vrije Heerlijkheid van Westkapelle en wat daar onder begrepen wordt, zodat niemand anders daar een graanmolen mag bouwen of graan malen
-    de koper en zijn erfgenamen of rechtverkrijgenden mogen zelf wel één of meerdere koren-molens in Westkapelle bouwen op door de ambachtsheer toegestemde plaatsen en onder voorwaarde van het betalen van meer windrecht
-    de Ambachtsheer behoudt aan zich de macht en het vermogen om op Westkapelle en bijbehorend rechtsgebied voor het stichten of te doen stichten van alle soorten molens zoals pelmolens, oliemolens, zaagmolens en andere maar geen graanmolens, mits deze te stichten molens de bestaande graanmolens niet hinderen in de windvang en toegangswegen
-    de koper zal bovenop de koopsom (aan de ambachtsheer) verschuldigd zijn een rente van 20 pond Vlaams (120 gulden) jaarlijks te betalen, elk half jaar de helft waarvan de eerste betaling zal geschieden op 1 november 1791 en als borg voor de betaling van deze rente de in zijn bezit zijnde molen en zijn gerechtigheden hieraan als borg verbinden; de koper is ontheven van deze rente ingeval van inundatie van Westkapelle
De molen werd dus verkocht met alle daaraan verbonden rechten, inclusief het windrecht, althans voor de tijd dat dit nog van kracht zou blijven. Hiervoor was waarschijnlijk de rente van 20 pond Vlaams bedoeld. De originele verkoopakte is als charter in het archief van de familie Van Doorn, de latere ambachtsheren, bewaard gebleven.

De dochter van het molenaarsechtpaar De Koster, Maria Johanna de Koster (1783-1818) trouwde in 1803 met Adriaan Verhage (1782-1821) afkomstig van Aagtekerke. Deze Adriaan werd molenaarsknecht bij zijn schoonvader en nam geleidelijk het werk van hem over. Na het overlijden van Zacharias de Koster in 1811 bleef de molen in bezit van zijn weduwe, maar haar schoonzoon en dochter waren de eigenlijke molenaars. De molen en het molenhuis werden in 1819 evenwel openbaar verkocht nadat Maria Johanna de Koster een jaar eerder jong was overleden. Kopers en molenaars werden Allaart Houterman (1797-1835) en zijn vrouw Maria Koene (1797-1863). In 1829 werd de molen opnieuw verkocht, nu aan Cornelis den Hollander(1807-1841), die in datzelfde jaar trouwde met Maria Minderhoud (1807-1848). Cornelis den Hollander overleed al in 1841. Er kwam toen een zogenaamde meesterknecht, de van Haamstede afkomstige molenaarsknecht Jacob Verseput (1820-1856) naar Westkapelle en de weduwe Maria Minderhoud zette met behulp van deze knecht het molenaarsbedrijf voort. Het klikte al snel tussen de weduwe en de knecht; ze trouwden in 1842.
In 1848 overleed ook Maria Minderhoud. In de boedelscheiding werden de molen en het molenhuis toegewezen aan de zes kinderen uit het eerste huwelijk. Jacob Verseput hertrouwde al snel en vertrok met vrouw en dochters uit het eerste huwelijk naar Renesse.
De exploitatie van de molen kwam vanaf eind 1848 in handen van de grootvader van de molenaarskinderen, Jan den Hollander (1774-1852) tevens voogd over de zes kinderen van het overleden molenaarsechtpaar. Hij woonde al enkele jaren naast het molenaarshuis en samen met de oudste kleinzonen Jan (1830) en Lourus (1831) en verschillende molenaars¬knechten hield hij de molen draaiende. In die periode kreeg de molen de naam ”De vijf gebroeders”.
Na het overlijden van grootvader Jan den Hollander in 1852 werd het bedrijf door de inmiddels volwassen geworden kinderen met verschillende molenaarsknechten voortgezet.
Eén daarvan, Leendert (1836) overleed al in 1855 en in 1857 besloten de overgebleven vijf eigenaren Jan (1830), Lourus (1831), Maatje (1834), Adriaan (1838) en Willem (1841) den Hollander de molen te verkopen. De nieuwe eigenaar werd Pieter Verhage (1799-1870), smidsbaas en wethouder van Zoutelande. Diens zoon Willem Verhage (1832-1862) trouwde in 1858 met de eerdere (mede)eigenares van de molen, Maatje den Hollander, en volgde zijn vader op als molenaar.

Helaas was ook molenaar Willem Verhage geen lang leven beschoren; hij overleed al in 1862. Maatje den Hollander bleef de molen huren van haar schoonvader en zette met behulp van ver-schillende molenaarsknechten het molenbedrijf voort. In 1864 hertrouwde zij met de van Vrouwenpolder afkomstige knecht Jacob de Troije (1842-1910). De jongste broer van Willem Verhage, Leunis Verhage (1843-1906) hielp in die tijd ook in het molenaarsbedrijf van zijn gewezen schoonzuster. Hij trouwde in 1865 met Neeltje van Rooijen (1842-1911).

Deze situatie van het molenaarsbedrijf bleef bestaan tot 1870, toen de eigenaar van de molen, Pieter Verhage, in Zoutelande overleed. In de boedelscheiding van deze welgestelde man werd  de dijkmolen met bijbehorend molenhuis toegewezen aan zijn zoon Leunis Verhage. Maatje den Hollander en Jacob de Troije vertrokken vanuit het molenhuis naar Oost- en West-Souburg. Leunis Verhage en Neeltje van Rooijen met hun kinderen Pieter (1867), Huibregt (1869) en Pieternella (1870) nemen nu hun plaats in als nieuw molenaarsgezin. Jacob de Troije werd later, in de periode 1889–1893, nog burgemeester van Westkapelle.


Impressie van de dijk met de molen omstreeks 1890

De levenswandel van de nieuwe molenaar Leunis Verhage was niet onberispelijk. Al snel ging hij zich te buiten aan overmatig drankgebruik. Hij trad daarmee in de sporen van zijn grootvader, Jan Cijsouw (1781-1831), ooit een welgestelde molenaar in Koudekerke, maar door drank en wangedrag aan lager wal geraakt. Zolang Leunis’ vader nog leefde en de dijkmolen in eigendom had, bleef het drankmisbruik schijnbaar nog binnen de perken. Maar nadat hij zelf eigenaar van de molen en het molenhuis geworden was, liep het al vlug volledig uit de hand. Eind 1871 vroeg zijn vrouw Neeltje van Rooijen echtscheiding aan. Halverwege 1872 werd de scheiding van tafel en bed uitgesproken, al was Neeltje vlak daarvoor nog wel zwanger geworden. De boedel werd verdeeld en verkocht en de ruzie tussen de echtelieden moeten hevig zijn geweest. Neeltje van Rooijen kocht op die veiling zelf de molen en het molenhuis.

De uit dit huwelijksdrama voortgekomen akten leveren wel wat informatie op over de dijkmolen. De molen had in het najaar van 1871 of het voorjaar van 1872 een grondige restauratie ondergaan. Dat blijkt uit een rekening van Adriaan de Troije voor het leveren van een ijzeren molenas en dito roede, met kosten van insteken en verdere herstellingen aan de molen. Ook zijn er rekeningen van het vervoer van de oude en de nieuwe as en ook van logies en drankgebruik van de molenmakers in de café’s de Oranjeboom en het Kasteel van Batavia. Blijkbaar was het werk aan de molen geen gezond en veilig vak, want er zijn ook rekeningen  van de artsen De Graag van Westkapelle en De Man uit Middelburg voor geneeskundige diensten en medicijnen en ook van professor Donders en dokter Snellen te Utrecht voor oogheelkundige diensten. Tenslotte bleek ook dat nog steeds de in 1791 door de ambachtsheer bedongen rente van 10 gulden per maand werd betaald.


Molenares Neeltje van Rooijen (r) en haar kinderen Pieter en Pieternella Verhage bij het molenaarshuis onder aan de dijk; ca. 1910

Na de scheiding kreeg Neeltje van Rooijen in september 1872 een zoon Leunis, genoemd dus naar zijn vader (?) Zo zette Neeltje met haar vier kinderen en met behulp van verschillende molenaarsknechten het molenaarsbedrijf voort. Met Leunis Verhage ging het nog verder bergafwaarts en in 1873 werd hij op eigen verzoek onder curatele gesteld.

De oudste zoon Pieter Verhage nam in de loop van de tijd het malen op de molen van de knechten over maar zijn moeder bleef de baas en de formele molenares.
Om onbekende redenen. maar waarschijnlijk ten tijde van de romance tussen koningin Wihelmina en prins Hendrik in het begin van de 20e eeuw, kreeg de molen de  naam “Prins Hendrik” .
Bij haar overlijden in 1911 had Neeltje van Rooijen geen bezittingen meer. De molen en het molenhuis stonden toen op naam van haar ongetrouwde zoon Pieter (1867-1935). Deze Pieter Verhage, bijgenaamd Kuute, woonde daarna samen met zijn eveneens ongetrouwde zuster Pieternella en later met een huishoudster in het molenhuis.
Ook molenaar Pieter Verhage was een dorstig man. Kuute werd mede daardoor een legendarisch figuur. Zo betaalde hij bij tussenpozen en bij weinig wind een werkloze dijkwerker een daggeld om met hem te gaan boemelen. Uiteraard kwam ook het gezamenlijke verteer voor ’s molenaars rekening.


Pieter Verhage, alias Kuute poserend bij zijn molen en als stamgast van het Kasteel van Batavia (2e van r.); ca. 1915

Een aangekondigde veiling van de molen in 1922 is kennelijk niet doorgegaan. In september 1926 stonden de dijkmolen en het bijbehorend molenhuis wederom, nu bij inschrijving, te koop en zijn die kort daarna op naam gekomen van Adriaan Minderhoud (1900-1989) en Maria Roelse (1900-1988). Dit jonge paar trouwde in november 1926, vestigde zich in het molenhuis en ging de dijkmolen exploiteren.
Van deze molenaar is bekend dat ook hij nog steeds geld aan de ambachtsheer moest betalen. Hij zou dat echter omstreeks 1934 hebben afgekocht.

Tijdens Duitse bezetting werd er in de directe omgeving van de molen een zware betonnen muur aan de landzijde van de zeedijk gemaakt, die diende als tankval. De molen werd ook omringd met mijnenvelden. De molen bleef echter gewoon in bedrijf en bereikbaar voor de aan- en afvoer van graan en meel. In maart 1944 inspecteerde de Duitse Veldmaarschalk Rommel de Atlantikwall, wat Westkapelle en de dijkmolen de twijfelachtige eer bezorgde op de cover van het Duitse blad ”Unser Heer” te staan.


Rommel inspecteert de Atlantikwall in Westkapelle

Op 3 oktober 1944 was de molen volop aan het malen op het moment dat de eerste Engelse bommenwerpers van over zee kwamen. Molenaar Adriaan Minderhoud heeft de molen nog stil gezet en vluchtte daarna op zijn transportfiets door de Zuidstraat richting de toren. Zijn vrouw en zoon hadden al eerder een veilig heenkomen gezocht. De molen heeft geen voltreffer gekregen maar is door de bommenregen in de directe omgeving ingestort.
Na de dijkdichting in 1945 bleven stukken van de muren van de eens zo trotse dijkmolen liggen achter de overblijfselen van de betonnen tankvalmuur aan de teen van het afgeronde dijklichaam. Hier lag ook de molensteen en het restant van de vermelde reliëfsteen. Met de dijkverzwaring van 1986-1988 werden de reliëfsteen en de molensteen daar weg gehaald en werden de overgebleven molenrestanten bedolven onder een laag oude dijkstenen en daarna met gietasfalt bedekt. De reliëfsteen heeft de verplaatsingen uiteindelijk niet overleefd. De molensteen kreeg later als enig overgebleven onderdeel van de molen een bestemming als zitje bij het oorlogsmonument.

Het laatste molenaarsechtpaar Adriaan Minderhoud en Maria Roelse kocht in 1950 de wind-korenmolen in Oostkapelle, die ze de naam ”d’ Arke” gaven. Deze naam verwijst naar de Westkappelse woonbuurt d’ Arke, gelegen direct achter de dijk bij de molen en weggevaagd in oktober 1944. De zoon Willem Minderhoud zette later dit molenaarsbedrijf in Oostkapelle voort.

De Roos

Hoewel de molenaar van de dijkmolen op grond van een kettingbeding in het koopcontract nog lang een vergoeding aan de ambachtsheer betaalde, waren de ambachtsheerlijke rechten met de grondwetsherziening van 1848 afgeschaft.  Daardoor kwam in Westkapelle ruimte voor meer molens, wat in 1852 leidde tot de bouw van De Roos aan de zuidkant van het dorp. De opdrachtgever was de kinderloze weduwnaar Lambertus van Sighem (1790-1861), oorspron-kelijk smidsbaas en ook burgemeester van Westkapelle. De molen was via een ca. 100 meter lange baan bereikbaar vanaf de Zuidstraat. De molenmaker was de uit Noord Brabant afkomstige J.L.I. Rosier, van wiens naam de molennaam De Roos is afgeleid.
Rondom de molen lag een brede laag grond met een hoogte van ca. 2,50 meter. Vanaf deze verhoging was het kruiwerk te bedienen. De onderste 2,5 meter van de molen vormde zo in feite een ondergrondse kelder, met een overdekte ingang op de begane grond aan de noordoost kant. Het bedieningsvlak van het kruiwerk op de grondberg was vanaf de toegangsbaan te bereiken via een hellend pad aan zowel de noord als de zuidkant van de grondberg. Voor meer afbeeldingen: zie Beeldbank
De wieken van de molen draaiden over het smalle begaanbare deel van de aarden wal en dat was niet bepaald een veilige situatie. De zwakbegaafde, 28-jarige Pieter van Sighem, zoon van bakker Gerrit van Sighem, die regelmatig met graan en om meel naar de molen werd ge¬stuurd, kreeg in 1869 een klap van de molen, waarbij hij het leven liet.
Moleneigenaar Lambertus van Sighem ging niet zelf de molen exploiteren maar dit werd uitbesteed aan  Jan Lievense (1826-1859), die in 1849 getrouwd was met Maria Johanna van Sighem (1827-1897) een dochter van Lambertus’ broer Willem van Sighem, smidsbaas in de ”Grote Smisse”.
Jan Lievense overleed in 1859, waarna de weduwe Maria Johanna van Sighem eind 1860 hertrouwde met de dijkwerkerszoon en molenaarsknecht Abraham Theune (1834-1909). Het echtpaar Theune-van Sighem werd eigenaar van de molen toen in 1861
Lambertus van Sighem overleed. De jongste zoon van dit molenaarsgezin Abraham Kornelis Theune (1870-1944) trouwde in 1896 met de van Oostkapelle afkomstige Elizabeth Abrahamse (1870-1944) en dit jonge paar zal waarschijnlijk kort na het overlijden van Maria Johanna van Sighem in 1897, de molen hebben over genomen.
In 1918 brak tijdens een storm één van de roeden van de wieken van de molen af.


De Roos na de storm van 1918

Het ontbrak de molenaar aan middelen om de molen te laten repareren en hij maalde voort met één roe. In de volksmond werd er op rijm de vraag gesteld: ”Een molenaar met éénen roe, is dat nu weelde of arremoe”.

In het molenaarsgezin Theune werden 5 kinderen geboren waaronder 2 zonen van wie de oudste, Abraham Theune (1898-1959) het molenaarsvak leerde. Deze Abraham, in 1923 gehuwd met Adriana Brasser (1998-1970) nam in 1933 het molenaarsbedrijf over. Hij stapte over van windenergie op motoraandrijving. Aan de noordwestkant van de molen werd in een schuurtje een dieselmotor geïnstalleerd, die via een naar de molen gemaakte riemtunnel het maalwerk in de molen aandreef. Na een aantal jaren werd de dieselmotor vervangen door een elektromotor.
In 1943 sneuvelde bij zwaar weer ook de overgebleven roede, waarna ook het hele kruiwerk verwijderd werd. Alleen de molenromp met de kap bleef over.

Op 3 oktober 1944 zochten bij het begin van het bombardement op Westkapelle 47 mensen beschutting in de kelder onder de De Roos. Ook de oude molenaar Abraham Theune, zijn vrouw Elizabeth Abrahamse en hun dochter Johanna Theune waren daar bij. Het jonge molenaarsgezin van Abraham Theune en zijn vrouw Adriana Brasser was, doordat één van hun kinderen weigerde in de molen voor het bombardement te schuilen, naar een boerderij buiten het dorp uitgeweken. Tijdens het bombardement begaf de molen De Roos het en stortte door dicht in de buurt vallende bommen in elkaar. Slechts 3 van de 47 mensen die hun toevlucht in de molen hadden gezocht, overleefden deze ramp. De ongehuwde 37-jarige Johanna Theune was er één van.


Het zoeken naar slachtoffers onder de brokstukken van De Roos

De ramp met de molen De Roos van de familie Theune is een van de meest aangrijpende gebeurtenissen uit de oorlogsgeschiedenis van Westkapelle en daardoor een heel bekend verhaal. Daardoor is, ook al bestaat hij nu niet meer, De Roos een heel bekende molen van Westkapelle geworden.

Noorman

Uit hetzelfde jaar 1852 als waarin de Roos werd gebouwd, dateert ook de enige in Westkapelle overgebleven molen, de Noorman. Mogelijk zelfs, dat de bouwplannen voor deze molen de directe aanleiding waren voor de stichting van De Roos. De molen werd gebouwd op een perceel weiland, 50 meter oostelijk van de weg, die later de naam Molenwal kreeg. Dit perceel kwam in 1852 in eigendom van Leunis Adrianus Verhulst (1805-1868), winkelier en Lourus Verhulst Willemszoon (1814-1866), landbouwer.

De initiatieven voor de oprichting van de pel- en korenmolen De Noorman kwamen van het Fonds tot Heil van Jongelingen, een soort coöperatie, o.m. opgericht ter bestrijding van ar­moede. Het is echter niet waarschijnlijk, dat deze jongelingenvereniging zelf de financiering en de exploitatie voor haar rekening nam. Daarin zullen de beide heren Verhulst een belangrijke rol hebben gespeeld, als bestuurslid van het fonds, al waren ze zelf geen jongelingen meer. De leden van het fonds waren in het algemeen bepaald geen jongens uit arme dijkwerkers­gezinnen, maar uit welgestelde families, zoals ook de familie Verhulst.
In 1853 kwam de molen in bedrijf met als molenaar de dan nog ongetrouwde Noach Verhulst JKz (1825-1905), eveneens een telg uit dezelfde familie Verhulst. Noach Verhulst was al molenaarsknecht geweest op de dijkmolen van Westkapelle van 1843 tot 1845 en daarna ver­trokken naar ’s Heer Arendskerke. Ondanks de grote verdiensten, die aan het Fonds tot Heil van Jongelingen worden toegekend, waren de bouw en de eerste bedrijfsvoering dus een com­plete Verhulst-familieaangelegenheid.
In 1854 werden op het perceel van de molen, aan de straat, drie woonhuizen gebouwd waar­van het zuidelijkste huis betrokken werd door de inmiddels getrouwde molenaar. De andere twee woningen werden verhuurd.
In de volksmond werd de molen de Fondsmolen genoemd. Al vanaf of kort na de bouw heette de molen officieel Noorman. In gemeentelijke archiefstukken wordt die naam althans al in 1859 gebezigd. Het Fonds tot Heil van Jongelingen werd omstreeks 1855 omgezet in een rechtspersoonlijkheid bezittende maatschap en omgedoopt tot Fonds van Handel en Nijverheid. De molen kon daar­door op naam van het Fonds zelf worden gesteld.
De molen is een ronde, stenen bovenkruier van gele ijsselsteen; vanwege de ligging achter de dorpsbebouwing is hij hoger dan de andere twee Westkappelse molens en voor de bediening van het kruiwerk en de wieken voorzien van een houten gaanderij. De diameter van het grondvlak is 6,30 meter. De wieken hebben een vlucht van 22,10 meter. In de molen zijn vijf zolders. Op de 2e zolder heeft tot 1912 een pelsteen gelegen. Bij de ingang is, vlak boven het maaiveld, een gevelsteen aangebracht met de tekst: FTHVJ – LAV nz - 18 8/30 52, wat staat voor Fonds tot Heil van Jongelingen – L.A. Verhulst Nz – 30 augustus 1852.


De herdenkingssteen in 2012, nog nauwelijks leesbaar; gerestaureerd in 2013

In 1865 vertrok Noach Verhulst met zijn gezin naar Vrouwenpolder en werd daar molenaar op een eigen molen. Hij bleef daar tot op hoge leeftijd en ook zijn zonen bleven in Vrouwenpolder actief als molenaar.
De nieuwe molenaar op de Noorman werd Huijbregt Pieter Minderhoud (1836-1911), een zoon van een bestuurslid van het Fonds. Na zijn huwelijk in 1869 woonde Minderhoud in het molenaarshuis, het zuidelijkste van het blok van drie. Hij kocht in 1874 al de bezittingen van het Fonds, t.w. de molen met ondergrond en de drie woningen. In 1892 kreeg deze molenaar te maken met een blikseminslag, die veel inwendige schade maar geen brand veroorzaakte. Een blikseminslag in 1912 vernielde de pelsteen.


De Noorman met het bijbehorende noordelijke molenhuis; ca. 1915

Kort voor zijn overlijden verkocht Minderhoud de molen ondershands aan Adriana Waeijhaert-Roelse (1847-1930). Jakob Roelse (1877-1955), bijgenaamd Jôôpje Rotte, was toen, sinds 1899, werkzaam als knecht op de molen. De bedoeling van de koopster was dat haar zoon Janis Pieter Waeijhaert (1885-1960) molenaar zou worden, maar die voelde daar niet veel voor. Daarom kreeg de knecht Jakob Roelse een jaar later de kans de molen te kopen en die greep hij met beide handen aan.
35 jaar lang zou Jakob Roelse als molenaar Zijn molen bleef als enige, zij het zwaar beschadigd, over na de bombardementen en beschietingen van 1944. Maar al snel was zijn draaiende molen een van de weinige tekenen van activiteit boven de puinhopen van Westkapelle.
In 1947 nam Kornelis Roelse (1907-1998), gewoonlijk Kees van de Meulen genoemd, het molenaarsbedrijf van zijn vader over.

Tot 1951 bleef hij met de molen op windenergie malen. Dan kwam er een elektromotor in te staan, die het werk overnam. Op dat moment was het door de bouwvallige toestand van de molen, mogelijk al niet meer verantwoord de molen te laten draaien en over de gaanderij te lopen. In de jaren 1961-1962 werd de molen ingrijpend gerestaureerd, en weer in een draaibare staat gebracht. Het molenaarsvak had dan echter al niet veel toekomst meer.


Kornelis Roelse (Kees van de Meulen), de laatste "echte" molenaar van de Noorman

Kornelis Roelse bleef  nog enkele jaren als molenaar actief, echter met gebruikmaking van de elektromotor. Van onderhoud van de molen was, ook na de restauratie nauwelijks sprake meer, zodat al heel snel het verval weer inzette.
De gemeente Westkapelle ontfermde zich in 1974 over de molen en nam deze, met een klein stuk ondergrond, over van Roelse voor ƒ 15.000.
Opnieuw werd de molen gerestaureerd, maar niet alle onvolkomenheden werden hersteld. Maar op 13 mei 1976 draaide de molen weer voor het eerst in 25 jaar. Er was dan een vrijwillige molenaar aangesteld: Pieter Peene, een Westkappelaar, wonende in Koudekerke, nog hetzelfde jaar opgevolgd door Piet Roelse, die tot 1986 als molenaar actief bleef. 
Zo’n zeven jaar later bleek dat opnieuw een ingrijpende restauratie noodzakelijk was. Die werd uitgevoerd met de nodige subsidies en op 17 juni 1987 werd de vernieuwde molen in gebruik gesteld door de gedeputeerde Greet de Vries-Hommes. Een telwerk was geïnstalleerd voor het bepalen van de provinciale draaisubsidie. Vanaf toen ging de molen frequent draaien en af en toe ook malen. De vrijwillige molenaar Richard van Dompseler uit Middelburg nam die taak voor zijn rekening. Maar dat werd hem ook fataal. Een vreselijk ongeluk in de molen op 22 december 1990, waarbij hij tussen het maalwerk bekneld raakte, kostte deze molenaar, 30 jaar oud, het leven.
Na Richard van Dompseler kwamen er opnieuw vrijwillige molenaars op de Noorman, eerst Gert Gabriëlse en vanaf 2010 opnieuw Piet Roelse. Ook zij lieten de monumentale molen regelmatig en veelvuldig draaien. Tussen 1983 en 1986 zijn regelmatig herstelwerkzaamheden uitgevoerd; in dat laatste jaar werd de kap gelicht en werden de wieken vernieuwd. In 1998 liet de gemeente Veere de molen opknappen, maar helaas liet de bouwkundige toestand uiteindelijk het draaien niet meer toe; in 2011 kwam de molen tot stilstand. Opnieuw besloot de gemeente tot een restauratie, uitgevoerd.


De Noorman in restauratie; sept. 2012

Sedert 21 juni 2013 is de Noorman weer in volle glorie.

Andere molens en anders malen

Molens en molenaars zijn al eeuwen bepalend voor het beeld en de cultuur van Westkapelle. Altijd is er veel animo geweest voor het molenaarsbedrijf en de molenaarsstiel. Was er geen ruimte meer voor meer molens, dan was er altijd nog de mogelijkheid van een gemotoriseerde maalderij. Zo werd de toch al niet geringe concurrentiestrijd in het Westkappelse molenbedrijf in 1928 nog verhevigd door Jakobus Faasse (1901-1978), bijgenaamd Van Gozen, die zo’n maalderij begon in een schuur op “d’ Ôôgte”, tussen de Molenweg en ’t Hout. Zijn knecht was Pieter Gabriëlse (1895-1959), alias Piertje Lies. Na de wederopbouw zetten ze hun maalbedrijf voort in een schuur in ’t Hout. Begin jaren zeventig is de maalderij gestopt maar de handel in granen en diervoeders bleef bestaan.

De aantrekkingskracht van het molenaarsvak is wel opmerkelijk want in oude volksverhalen en –liederen is de molenaar een obscene figuur en is het malen van de molenstenen een metafoor voor de coïtus. Misschien dat enkele historische molenaars wel enigszins aan dit mythische beeld beantwoordden. Hoe dan ook, tot op de dag van vandaag zijn in Westkapelle scabreuze liederen als “De molenaar bilt” en “Daar woonde een molenaar op de dijk” bijzonder populair.
Het tijdperk van de commerciële draaiende korenmolens is voorbij. Maar windenergie blijft belangrijk, nu in de vorm van elektriciteit opwekkende windturbines. Ook daarvoor viel het oog op Westkapelle. Aan de Hogeweg zijn in 1991 twee hoge windturbines van de vereniging Zee-wind verrezen en vlak daarbij ook twee wat kleinere windmolens voor de energievoorziening van een camping. Deze windturbines zijn alle in 2017 verwijderd.

In het Belgische zeegebied is voor de kust van Westkapelle al een windmolenpark ingericht.


Tussen 1991 en 2017 stonden aan de Hogeweg windturbines van de vereniging Zeewind

De toekomst: nog meer molens aan de horizon ????

Geplaatst: 25 juni 2013; gew. 25-11-2013, gew. 28-9-2017