Artikelindex

Monumenten

De cultuurgeschiedenis van een plaats toont zich vooral in de monumentale gebouwen en voorwerpen die in de loop van de tijd tot stand zijn gekomen. Door de verwoestingen in 1944 zijn in Westkapelle weinig monumenten bewaard gebleven. Toch zijn er diverse gebouwen en andere objecten die speciale aandacht verdienen. Voor informatie over  monumentale of historisch belangrijke objecten, zowel nog bestaande als in verdwenen gebouwen, klik op één van de onderwerpen boven aan de pagina.


Vuurtoren

Voor veel Westkappelaars is de vuurtoren het vertrouwde symbool van het dorp. Het eerste wat je zoekt, als je na een tijdje afwezigheid weer in de Walcherse contreien komt, is “d’n toren”. Zie je de toren en het regelmatig zwaaiende licht, dan ben je weer thuis. Ook voor veel andere inwoners van Walcheren en toeristen is de vuurtoren het herkenningspunt bij uitstek. Hij was en is een inspiratie voor kunstschilders, fotografen en andere kunstenaars.


Het torenlicht, een baken voor zeelui en landrotten

Kerk en kerktoren

Op de Westkappelse kust werd al heel lang geleden vuur en licht gemaakt ten dienste van de scheepvaart. Een vuurbaak, die al  in1370 was opgericht, werd in 1398 door de zee verzwolgen. Toch is de huidige vuurtoren niet als zodanig gebouwd en bedoeld, maar als kerktoren, al heeft die wel altijd mede gediend als baken voor de scheepvaart.
Westkapelle dankt zijn naam aan een kerk, de kapel in het westen, tussen de jaren 1000 en 1050 gebouwd als dochterkerk van de Middelburgse Sint Maartenskerk. De kerk werd gewijd aan Sint Willibrord en werd een zelfstandige parochiekerk en op haar beurt weer een moederkerk voor de naaste omgeving. Zij werd het centrum van de devotie voor de heilige Willibrord, volgens de overlevering rond het jaar 700 de eerste prediker op Walcheren. Westkapelle werd een bedevaartsplaats, ook omdat in de kerk op de voet van het altaar nog lang het bloed van Willibord te zien zou zijn geweest. Zie ook: Willebrordlegende. Deze oude kerk moet hebben gestaan in het toenmalige stadscentrum, dat vanaf de 14e eeuw beetje bij beetje maar uiteindelijk geheel in zee verdwenen is.


Fantasietekening van de Middeleeuwse kerk in het stadscentrum

In 1458 moest de kerk worden afgebroken en begon men met de bouw van een nieuwe. Om niet opnieuw te maken te krijgen met bedreiging van de zee koos men veiligheidshalve voor een locatie oostelijk van de stad. Tijdelijk moest men gebruik maken van een noodkapel aan de oostkant van het pleintje dat later dan ook de Kapelle werd genoemd.
Vanaf 1470 konden de toen nog Rooms-katholieke poorters van Westkapelle gebruik maken van hun nieuwe kerk met toren, opnieuw gewijd aan Sint Willibrord. Zij was de  hoofdkerk voor Hugenskerke (Meliskerke), St. Jacobskerke en Werendijke, St. Janskerke, St. Nicolaaskerke (Boudewijnskerke) en van “Domburg extra castellum”.
Deze kerk bestond uit een driebeukige halleschip en –koor met een buiten de noord- en zuidgevel stekend dwarsschip met een vieringtorentje. Het schip en de koren hadden elk een lengte van vier traveeën. Het dak bestond uit drie evenwijdig lopende bekappingen, die hun steunpunt vonden op twee rijen zware kolommen, terwijl langs de zijmuren halve kolommen waren aangebracht. Deze ruimte was dus verdeeld in een midden-, zuid- en noordbeuk; het koor aan het oosteinde sloot daartegen aan. Onder de daken was geen zoldering, zodat men een vrije blik in de gebinten kon werpen.
Aan de westzijde was de ingang via een hoge bakstenen toren, evenals de kerk in een  laatgotische bouwstijl, geïnspireerd op de toren van de O.L. Vrouwekerk van Brugge, de grote metropool in die dagen.
De 38 meter hoge toren had haakse steunberen met natuurstenen hoekblokken en werd bekroond met een spitsvormige kap, geflankeerd door vier hoektorentjes.
Rond de kerk lag het kerkhof dat aanvankelijk door een gracht en later door een haag werd omsloten. Het kerkhof strekte zich verder westelijk uit dan het huidige “kerkemuurtje”. Naar verluidt zouden in 2010 bij graafwerkzaamheden in de Kerkeweg, skeletten van hier begraven mensen zijn aangetroffen.

Een eeuw lang was er voor de gelovigen pais en vree en bleef de kerk in het bezit van de rooms-katholieke geestelijkheid. Toen kwam de reformatie en de daarmee verband houdende opstand van de Nederlandse gewesten tegen het Spaanse regime en die was ook desastreus voor de kerk en de toren van Westkapelle. Of de Westkappelse kerk ook getroffen is door de Beeldenstorm van 1566 is niet duidelijk. Wel werden er in 1571 wachten uitgezet om de landing van de watergeuzen te voorkomen. Maar op 6 april 1572 werd Vlissingen door de geuzen veroverd en een week later koos ook Westkapelle “voor de prins”, spoedig gevolgd door heel Walcheren. Alleen Middelburg bleef Spaans en katholiek (tot 1574) en hierheen vertrok dan ook de geestelijkheid van Westkapelle.
De kerk van Westkapelle werd een protestantse kerk, die in 1582 in de classis van Middelburg werd opgenomen. Maar zij was grotendeels vernield als gevolg van de religieuze twisten en plunderingen door de Spanjaarden. Een deel van de kerk werd in 1580 hersteld, gefinancierd door de “geestelijke goederen van Walcheren”. De kerk werd aanmerkelijk verkleind. Van de koren, die voor de protestantse eredienst geen functie hadden, werden de daken en al het houtwerk gesloopt. De muren bleven staan. De oostgevel van het dwarsschip werd nu de buitenmuur; de openingen tussen het dwarsschip en de koren werden dichtgemetseld. Met de bij de afbraak vrijgekomen leien werden het dak van de toren, de hallen en het dwarsschip gerepareerd. De vieringtoren werd afgebroken. De ruimte werd verder verkleind door een eikenhouten afschutting, enkele meters vanaf de toren. De ingang via de toren was hiermee vervallen en in de zuidgevel werd een nieuwe toegang met portaal gemaakt.  Later liet de ambachtsheer Martinus Veth  (1679-1711) tegen dit schot een bank voor zichzelf en zijn familie plaatsen, de herenbocht.
In 1584 werden de ramen van de kerk gerepareerd en een gebrandschilderd raam met het wapen van Zeeland aangebracht, dit waarschijnlijk na bemiddeling van Hermanus Strange, de eerste predikant.
Het herstelwerk van 1589 was eigenlijk niet meer dan lapwerk. In de jaren 1614-1615 werd opnieuw een grote reparatie uitgevoerd, in opdracht van de Staten van Zeeland. Het in slechte staat verkerende dak van het dwarsschip werd gedeeltelijk afgebroken en van nieuwe eiken gebinten voorzien. De kappen van de hallen werden tot de oostgevel doorgetrokken. Het metselwerk van kerk en toren werden hersteld. Ook was het nodig de toren te “verstijven” met twee kruisbalken.
Bijna een eeuw lang vertoonde het kerkgebouw niet al te grote gebreken en werd het redelijk goed onderhouden, al werd het “ongodsdienstige” koor aan zijn lot en de vergankelijkheid overgelaten. Ook de toren werd slecht onderhouden. In 1695 kreeg de gemeente een kleine subsidie voor restauratie. Waarschijnlijk zijn toen de hoektorentjes afgebroken. Het bleef dweilen met de kraan open. In 1702 viel de klok, die in 1609 was opgehangen, tijdens het luiden naar beneden. Men achtte de torenconstructie te zwak voor zo'n zware klok en toen heeft men er een kleinere voor in de plaats gehangen.
In de jaren 1735-1738 eist de deplorabele en zeer bouwvallige toestand van de kerk en de toren weer de nodige aandacht op van overheid en kerkbestuurders. In 1736 moest men de kerkdiensten in het gebouw staken. Er is toen overwogen de kerk geheel af te breken en te vervangen door een kerkgebouw binnen de bebouwde kom van Westkapelle. Maar men  besloot toch tot het uitvoeren van de meest noodzakelijke herstelwerkzaamheden; als tijdelijke kerk werd een loods gebouwd. De argumenten waren niet direct van financiële aard maar men kon het niet eens worden over de plaats van de nieuwe kerk; doorslaggevend voor het behoud van het bestaande gebouw was echter de functie van de toren als baken voor de scheepvaart. Eind 1738 was het herstel van de kerk voltooid en kon de loodskerk weer worden afgebroken. Het tot een ruïne vervallen koor van de kerk was ook afgebroken; een muur en een consistorie waren er voor in de plaats gekomen. De nieuwe borstwering van de toren werd aan vier zijden gewit, opdat de toren dan van nog grotere afstand vanuit zee te zien zou zijn.
Maar kerk en toren bleven veel onderhoud vergen. Al in 1739 was herstelwerk nodig omdat een groot stuk van het leien dak van de zuidbeuk was weggewaaid doordat de spijkers waren verroest en het schaliebord was vergaan.
In 1769 werden opnieuw herstelwerkzaamheden aan de toren uitgevoerd. Voor dit werk moest een zware stelling worden aangebracht, wat het aanzicht van de toren vanuit zee ingrijpend veranderde. Om vergissingen van de zeelieden te voorkomen werden daarvoor de nodige bekendmakingen en waarschuwingen uitgevaardigd.


De toren met de kerk vanuit het westen; ca. 1770

In de Franse tijd, in 1802, werd de spits gedeeltelijk weggenomen en werd een seintoestel op de toren geplaatst.
In 1817 eigende het rijk zich de toren toe om er een kustlicht op te plaatsen. De toren moest niet alleen overdag maar ook ’s nachts als baken gaan dienen. De gemeente Westkapelle spande jaren later een juridische procedure aan over deze volgens haar onrechtmatige eigenmachtige toe-eigening. De gemeente kreeg gelijk, wat in 1855 resulteerde in verkoop van de toren aan het rijk voor het voor die tijd enorme bedrag van ƒ 12.500.

Kerktoren met een kustlicht

Voor de plaatsing van het kustlicht in 1817 werd het resterende deel van de spits afgebroken en het bovenvlak gedekt met een gemetselde overwelving voor de plaatsing van de lantaarn. Op 7 maart 1818 was de installatie gereed. In de Staatscourant stond dat de vuurtoren “op den twintigsten maart eerstkomende, met zonnenondergang, zal ontstoken worden en dat hiermede vervolgens alle nachten zal worden voortgegaan, ten einde den zeeman voortaan, zowel des zomers als des winters, tot eene baken te verstrekken”.
Op de toren was een door J. Valk ontworpen koperen koepellantaarn verschenen, in zestienhoeksvorm, op een voetstuk van hardsteen. Op de koepel dekte een holle metalen globe het walmgat af. Daarop stond een vergulde windpijl, tegen blikseminslag bedekt met glas. In de koepel schenen 15 koperen Argandlampen met verzilverde lichtkaatsers door de geslepen glazen vensters. Bij de eerste ontsteking kon men het licht tot in Oostende zien. De Westkappelse vuurtoren was revolutionair in zijn tijd. De meeste kustbakens bestonden toen nog uit steenkoolvuren. Hier gebruikte men walvisolie, om precies te zijn spermacetiolie, als brandstof.
De klokken waren in de toren gebleven ten dienste van de kerk, die er nog altijd tegenaan stond. Maar niet zo lang meer. In de nacht van 14 op 15 maart 1831 vernietigde een door de olielamp veroorzaakte brand het bovengedeelte van de toren. Het neervallende brandende hout stak ook de olie in het oliemagazijn aan en sloeg over naar de kerk. Die werd totaal verwoest. De muren die resteerden moesten worden afgebroken, zodat toren als weduwnaar overbleef.
In 1834 werd in de Zuidstraat een nieuwe kerk gebouwd, die in 1944 werd verwoest door de geallieerde bombardementen.

De ruïne van de in 1831 afgebrande kerk

Een van de eerste werken na de brand was het kustlicht in orde brengen. Al de volgende avond kon dat weer worden ontstoken. Van rijkswege werd de toren hersteld, waarbij men vooral ijzer en steen gebruikte om brandgevaar tot een minimum te beperken.
De Argandse lampen werden in 1852 vervangen door een vast lichtoptiek, een zgn. catadioptriek licht van de eerste rang. Dit licht had een middellijn van 1,84 meter en als lichtbron een petroleumlamp met vier concentrische pitten. De lichtsterkte kon worden opgevoerd tot 6300 kaars.


De toren met het catadiotrieke licht in 1900

Vuurtoren met elektrisch draaiend licht

In 1907 werden de petroleumlampen vervangen door een elektrische verlichting met booglampen. Hiervoor werd in 1906 de huidige plaatijzeren koepel op de toren geplaatst.
Het nieuwe licht bestond uit een dubbel optiek elk bestaande uit vier panelen onder een hoek van 90 graden. In plaats van een vast licht werd het nu een draaiend licht, een ingenieus systeem, net als een klok aangedreven door gewichten. Het lichtkarakter was elke  5 seconden. een schittering van 0,1 seconde. De booglampen waren geschikt voor 45V en 60A en hadden een lichtsterkte van elk 15 miljoen kaars. De vuurtoren was daarmee een der krachtigste kustlichten van Europa geworden.
Volgens waarnemingen van de Mailboot tussen Queenboro en Vlissingen was het licht bij gunstige weersomstandigheden door weerkaatsing van het licht tegen de wolken tot ver over de horizon op een afstand van 58 zeemijl (107 km) waargenomen
Dicht bij de toren aan de Grindweg, nu De Casembrootstraat, was een machinegebouw verrezen, waarin met twee wisselstroomdynamo’s, aangedreven door een motor op kolengas,  de voor het torenlicht benodigde stroom opwekten.
In 1921 werden de booglampen vervangen door gloeilampen van 80V en 50A, zgn. Brandarislampen. De lichtsterkte was nu “slechts” 2,2 miljoen kaars, veel minder dan eerst, maar ruim voldoende om het door de kromming van de aarde tot ongeveer 35 km beperkte zicht te overbruggen.
In 1934 werd de toren op het lichtnet van de PZEM aangesloten.

In de jaren 1924-1934 werd in fasen een grootscheepse restauratie van de toren uitgevoerd, onder directie van de Westkappelse aannemer Willem Roelse.
Voor het opnemen en in kaart brengen van de situatie was een bak langszij de toren gehangen.
Veel metselwerk werd vernieuwd, voor een deel met verwijderde en gebikte stenen. Afgebrokkelde steunberen werden bijgewerkt,  nieuwe vlechtingsblokken werden geplaatst en een groot deel van het maaswerk en de verweerde waterlijsten werd vernieuwd.
De grote ramen, die na de brand van 1831 waren dichtgemetseld, werden door kleinere vervangen en de oorspronkelijke galmgaten werden als nissen dichtgemetseld.


De toren met het machinegebouw in 1930

In de 2e Wereldoorlog maakten de Duitse bezetters van de lichtkoepel een uitkijkpost. Het licht draaide echter nog iedere nacht, al was het voor een groot deel verduisterd. Het licht doofde ten tijde van de geallieerde bombardementen en invasie. Een brand, waarschijnlijk veroorzaakt door de Duitsers, verwoestte het torenlicht.
Op 1 februari 1946 werd een noodverlichting op het torenplatform in gebruik genomen. Het was een luchtvaartlicht van 1500 W met een dubbel lenzenstelsel, die om de drie seconden te zien waren. Heel wat zwakker dan het vorige licht, maar toch werd nog altijd een lichtsterkte van 400.000 kaars uitgezonden over een afstand van 35 km.
Een nieuw elektrisch licht kwam 19 juni 1951 in dienst, een optiek van de derde grootte met een brandpuntsafstand van 50 cm en met een effectieve sterkte van 2,6 miljoen candela of kaars. Dit licht geeft iedere drie seconden een schittering, het is zichtbaar tot op ongeveer 28 zeemijl (52 km) Het staat er thans (2022) nog en is nog volledig actief.

De constructie en het beheer van de toren zijn sedert 1951 nogal wat veranderd. Echte torenwachters zijn er niet meer. De laatsten waren Abraham de Kam, Willem Waterman, Bertus Cornelis Compeer en Cornelis Kloosterman.
Aan het uiterlijk en het interieur zijn de nodige aanpassingen geweest.
Gedeeltelijke restauratie en onderhoud in 1976
Opknappen van het interieur in 1978
Algehele restauratie 1981-1982
Automatisering licht: 1981
Groot onderhoud in 1994
Herstel van de ijzeren koepel in 2004.
De vuurtoren wordt in de nautische terminologie ook wel het Hoge licht genoemd. Ten dienste van de navigatie vormt het samen met het Lage licht (de ijzeren toren op de dijk) een witte lichtlijn naar het Oostgat in noordwestelijke richting. Met het vuurtorentje op de duinen bij Zoutelande (voor Westkappelaars: “de lichtwachter”) vormt het een rode lichtlijn in zuidoostelijke richting.

In 2015 heeft het Dijk- en oorlogsmuseum Het Polderhuis te Westkapelle het beheer van de toren overgenomen van Rijkswaterstaat. Sindsdien is de vuurtoren ingericht als museum en op gezette tijden opengesteld voor het publiek. Er zijn wisseltentoonstellingen van aansprekende kunstenaars, er is informatie, documentatie en beeldmateriaal over de geschiedenis van de toren en er is een kamer die door de Stichting Cultuurbehoud is ingericht als nostalgische torenwachterskamer. 
Zie ook de informatie hieromtrent op de website van Het Polderhuis.

 


Op de toren nog altijd de aloude "waarschuwing"

Algemene gegevens
Adres: Zuidstraat 1, Westkapelle
Positie: 51°31.752' N, 3°26.832' O
Bouwjaar: 1458-1470
Materiaal: roodbruine baksteen
Grondvorm: vierkant
Monument; beschermd rijksmonument sinds 1966
Hoogte: totaal 52,3 meter, lichthoogte 49,6 meter
Lichtbron: kwikjodide, 220V, 2000W; 2,6 miljoen Cd, met elke 3 seconden een schittering van 0,1 seconde; geplaatst op een 5x per minuut ronddraaiende tafel;
Verdiepingen: 6
Trappen: 162 stenen en 17 houten traptreden tot aan het platform; vanaf platform 3x 13 ijzeren traptreden tot optiek
Openstelling: op gezette tijden voor publiek geopend; bovenbouw met optiek niet toegankelijk
Beheerder: Het Polderhuis Musea & Meer Westkapelle
Afbeeldingen: zie Beeldbank Westkapelle


Geplaatst 15-4-2013, gew. 24-4-2013; geact. 25-11-2013, aangevuld 28-9-2017; geact. 24-10-2022


De molens van Westkapelle

Westkapelle, dorp van molens en molenaars

In Westkapelle waait het vaak en vaak hard. Molens hebben hier dan ook een hoog rendement en het is dan ook geen wonder dus dat er in Westkapelle altijd molens hebben gestaan. Al op de kaart van Jacob van Deventer uit omstreeks 1550 staat een molen afgebeeld aan de zuide¬lijke stadsrand, ongeveer waar nu de Bazienstraat is, en ook acht molens noordelijk van de Noordstraat. Hoewel de kaarten van Van Deventer bekend staan om hun geografische betrouw-baarheid, is het toch niet goed voorstelbaar dat op deze plaats werkelijk een molen¬concentratie geweest is.
Op 17e-eeuwse prenten van Westkapelle is dit molenpark verdwenen. Op de ets in de Cronyck van Smallegange (1696) is maar één molen te zien, aan de noordoostelijke rand van de stad. Van deze molen krijgen we nog een beter beeld op een aquarel van Hermanus Petrus Schouten uit ongeveer 1770. Hierop is de toren met de kerk te zien, maar ook een enigszins bouwvallige standaardmolen met het molenaarshuis.

 


Westkappelse standaardmolen omstreeks 1770

Deze standaardmolen was eigendom van de ambachtsheer van Westkapelle en heeft tot omstreeks 1773 gestaan aan de westzijde van de huidige Molenwal, ongeveer waar nu de aansluiting met de Koudorpstraat is. In dat jaar liet de ambachtsheer Marinus Johan Veth van de Perre (1747-1802) een nieuwe molen bouwen op de dijk, dicht bij de Oude Markt. Op grond van het ambachtsheerlijk windrecht waren andere molens dan die van de ambachtsheer verboden. Toen de heerlijke rechten werden afgeschaft bij de grondwetherziening van 1848 kwam de weg vrij voor andere molens en molenaars in Westkapelle.

Dijkmolen

Bijna twee eeuwen lang, tot het fatale bombardement van 3 oktober 1944, had Westkapelle met de molen op de dijk recht voor het dorp een uniek landmark.
Vanaf de ingebruikstelling in 1773 waren aan deze molen alle toenmalige rechten van de ambachtsheer verbonden. Zo’n molen werd daarom een dwangmolen genoemd. De ambachtsheerlijke rechten betekenden ook dat de dijkmolen lange tijd de enige graanmolen van Westkapelle was.

Over de bouw van de dijkmolen is niet veel bekend en ook niet of hij een naam had. Veth van de Perre was niet alleen Vrijheer van Westkapelle maar tevens Heer van Nieuwland, Bewind-voerder van de Zeeuwse kamer van de Verenigde Oost-Indische Compagnie en enige tijd burgemeester van Middelburg. Een invloedrijke regent dus, die blijkbaar ook zonder probleem een plek op de dijk kon claimen. Door die unieke plaats werd het een bekende molen en in de jaren voor de tweede wereldoorlog zijn er veel foto’s van gemaakt en bewaard gebleven.

Op diverse foto’s is zichtbaar dat boven de zuidelijke deur van de molen een hardstenen plaat aangebracht was met (waarschijnlijk) daarop ooit in reliëf het wapen van de ambachtsheer en de stichtingsgegevens van de molen. Voor zover bekend is dit reliëf omstreeks 1800 in opdracht van het toenmalige Franse bestuur weggekapt, zoals dat toen wel meer gebeurde met afbeeldingen die aan adellijke families refereerden. Alleen de omlijsting bleef op de steen staan.Het grondvlak van de dijkmolen had een buitendiameter van ca. 8,40 meter; de hoogte van de stenen romp was ca. 10 meter. De molen had verder een bijzonder fundament. Het ondergrondse deel van de molen had een kleinere diameter dan de molenromp vlak boven het maaiveld, zoals zichtbaar werd op foto’s van de geallieerde landing bij de ruïne van de molen. Waarom voor deze bijzondere constructie is gekozen, is niet duidelijk.


Geallieerde landing bij de ruïne en de fundering van de dijkmolen; 1-11-1944

Het molenaarshuis onderaan de dijk bestond al vóór dat de molen werd gebouwd. Dit huis was in 1765 nieuw gebouwd in opdracht van Maarten Brasser. In 1774 verhuisde hij en verkocht hij het latere molenhuis met schuur aan ambachtsheer Martinus Johan Veth van de Perre. Sindsdien hoorde het huis bij de molen en is het bij eigendomswisseling steeds mee over gegaan.


Het molenaarshuis onderaan de dijk omstreeks 1935

De ambachtsheer deed uiteraard niet zelf het molenaarswerk. De “echte” molenaar was vanaf het begin de uit Biggekerke afkomstige Zacharias de Koster (1744-1811).
In 1791 werd De Koster, samen met zijn vrouw  Apolonia Dingemans (1751-1837) ook de eigenaar van de molen. De ambachtsheer, vertegenwoordigd door de secretaris van de stad, Willem Serlé, verkocht in de jaar de molen aan het echtpaar voor 1500 pond Vlaams (ca. 9000 gulden). Interessant zijn de aan het koopcontract verbonden bepalingen:
-    Alle gerechtigheden en dwang- en molendiensten, die de ambachtsheer tot die tijd had, blijven aan de molen verbonden
-    de koper heeft het recht van dwangmalerij over de stad en vrije Heerlijkheid van Westkapelle en wat daar onder begrepen wordt, zodat niemand anders daar een graanmolen mag bouwen of graan malen
-    de koper en zijn erfgenamen of rechtverkrijgenden mogen zelf wel één of meerdere koren-molens in Westkapelle bouwen op door de ambachtsheer toegestemde plaatsen en onder voorwaarde van het betalen van meer windrecht
-    de Ambachtsheer behoudt aan zich de macht en het vermogen om op Westkapelle en bijbehorend rechtsgebied voor het stichten of te doen stichten van alle soorten molens zoals pelmolens, oliemolens, zaagmolens en andere maar geen graanmolens, mits deze te stichten molens de bestaande graanmolens niet hinderen in de windvang en toegangswegen
-    de koper zal bovenop de koopsom (aan de ambachtsheer) verschuldigd zijn een rente van 20 pond Vlaams (120 gulden) jaarlijks te betalen, elk half jaar de helft waarvan de eerste betaling zal geschieden op 1 november 1791 en als borg voor de betaling van deze rente de in zijn bezit zijnde molen en zijn gerechtigheden hieraan als borg verbinden; de koper is ontheven van deze rente ingeval van inundatie van Westkapelle
De molen werd dus verkocht met alle daaraan verbonden rechten, inclusief het windrecht, althans voor de tijd dat dit nog van kracht zou blijven. Hiervoor was waarschijnlijk de rente van 20 pond Vlaams bedoeld. De originele verkoopakte is als charter in het archief van de familie Van Doorn, de latere ambachtsheren, bewaard gebleven.

De dochter van het molenaarsechtpaar De Koster, Maria Johanna de Koster (1783-1818) trouwde in 1803 met Adriaan Verhage (1782-1821) afkomstig van Aagtekerke. Deze Adriaan werd molenaarsknecht bij zijn schoonvader en nam geleidelijk het werk van hem over. Na het overlijden van Zacharias de Koster in 1811 bleef de molen in bezit van zijn weduwe, maar haar schoonzoon en dochter waren de eigenlijke molenaars. De molen en het molenhuis werden in 1819 evenwel openbaar verkocht nadat Maria Johanna de Koster een jaar eerder jong was overleden. Kopers en molenaars werden Allaart Houterman (1797-1835) en zijn vrouw Maria Koene (1797-1863). In 1829 werd de molen opnieuw verkocht, nu aan Cornelis den Hollander(1807-1841), die in datzelfde jaar trouwde met Maria Minderhoud (1807-1848). Cornelis den Hollander overleed al in 1841. Er kwam toen een zogenaamde meesterknecht, de van Haamstede afkomstige molenaarsknecht Jacob Verseput (1820-1856) naar Westkapelle en de weduwe Maria Minderhoud zette met behulp van deze knecht het molenaarsbedrijf voort. Het klikte al snel tussen de weduwe en de knecht; ze trouwden in 1842.
In 1848 overleed ook Maria Minderhoud. In de boedelscheiding werden de molen en het molenhuis toegewezen aan de zes kinderen uit het eerste huwelijk. Jacob Verseput hertrouwde al snel en vertrok met vrouw en dochters uit het eerste huwelijk naar Renesse.
De exploitatie van de molen kwam vanaf eind 1848 in handen van de grootvader van de molenaarskinderen, Jan den Hollander (1774-1852) tevens voogd over de zes kinderen van het overleden molenaarsechtpaar. Hij woonde al enkele jaren naast het molenaarshuis en samen met de oudste kleinzonen Jan (1830) en Lourus (1831) en verschillende molenaars¬knechten hield hij de molen draaiende. In die periode kreeg de molen de naam ”De vijf gebroeders”.
Na het overlijden van grootvader Jan den Hollander in 1852 werd het bedrijf door de inmiddels volwassen geworden kinderen met verschillende molenaarsknechten voortgezet.
Eén daarvan, Leendert (1836) overleed al in 1855 en in 1857 besloten de overgebleven vijf eigenaren Jan (1830), Lourus (1831), Maatje (1834), Adriaan (1838) en Willem (1841) den Hollander de molen te verkopen. De nieuwe eigenaar werd Pieter Verhage (1799-1870), smidsbaas en wethouder van Zoutelande. Diens zoon Willem Verhage (1832-1862) trouwde in 1858 met de eerdere (mede)eigenares van de molen, Maatje den Hollander, en volgde zijn vader op als molenaar.

Helaas was ook molenaar Willem Verhage geen lang leven beschoren; hij overleed al in 1862. Maatje den Hollander bleef de molen huren van haar schoonvader en zette met behulp van ver-schillende molenaarsknechten het molenbedrijf voort. In 1864 hertrouwde zij met de van Vrouwenpolder afkomstige knecht Jacob de Troije (1842-1910). De jongste broer van Willem Verhage, Leunis Verhage (1843-1906) hielp in die tijd ook in het molenaarsbedrijf van zijn gewezen schoonzuster. Hij trouwde in 1865 met Neeltje van Rooijen (1842-1911).

Deze situatie van het molenaarsbedrijf bleef bestaan tot 1870, toen de eigenaar van de molen, Pieter Verhage, in Zoutelande overleed. In de boedelscheiding van deze welgestelde man werd  de dijkmolen met bijbehorend molenhuis toegewezen aan zijn zoon Leunis Verhage. Maatje den Hollander en Jacob de Troije vertrokken vanuit het molenhuis naar Oost- en West-Souburg. Leunis Verhage en Neeltje van Rooijen met hun kinderen Pieter (1867), Huibregt (1869) en Pieternella (1870) nemen nu hun plaats in als nieuw molenaarsgezin. Jacob de Troije werd later, in de periode 1889–1893, nog burgemeester van Westkapelle.


Impressie van de dijk met de molen omstreeks 1890

De levenswandel van de nieuwe molenaar Leunis Verhage was niet onberispelijk. Al snel ging hij zich te buiten aan overmatig drankgebruik. Hij trad daarmee in de sporen van zijn grootvader, Jan Cijsouw (1781-1831), ooit een welgestelde molenaar in Koudekerke, maar door drank en wangedrag aan lager wal geraakt. Zolang Leunis’ vader nog leefde en de dijkmolen in eigendom had, bleef het drankmisbruik schijnbaar nog binnen de perken. Maar nadat hij zelf eigenaar van de molen en het molenhuis geworden was, liep het al vlug volledig uit de hand. Eind 1871 vroeg zijn vrouw Neeltje van Rooijen echtscheiding aan. Halverwege 1872 werd de scheiding van tafel en bed uitgesproken, al was Neeltje vlak daarvoor nog wel zwanger geworden. De boedel werd verdeeld en verkocht en de ruzie tussen de echtelieden moeten hevig zijn geweest. Neeltje van Rooijen kocht op die veiling zelf de molen en het molenhuis.

De uit dit huwelijksdrama voortgekomen akten leveren wel wat informatie op over de dijkmolen. De molen had in het najaar van 1871 of het voorjaar van 1872 een grondige restauratie ondergaan. Dat blijkt uit een rekening van Adriaan de Troije voor het leveren van een ijzeren molenas en dito roede, met kosten van insteken en verdere herstellingen aan de molen. Ook zijn er rekeningen van het vervoer van de oude en de nieuwe as en ook van logies en drankgebruik van de molenmakers in de café’s de Oranjeboom en het Kasteel van Batavia. Blijkbaar was het werk aan de molen geen gezond en veilig vak, want er zijn ook rekeningen  van de artsen De Graag van Westkapelle en De Man uit Middelburg voor geneeskundige diensten en medicijnen en ook van professor Donders en dokter Snellen te Utrecht voor oogheelkundige diensten. Tenslotte bleek ook dat nog steeds de in 1791 door de ambachtsheer bedongen rente van 10 gulden per maand werd betaald.


Molenares Neeltje van Rooijen (r) en haar kinderen Pieter en Pieternella Verhage bij het molenaarshuis onder aan de dijk; ca. 1910

Na de scheiding kreeg Neeltje van Rooijen in september 1872 een zoon Leunis, genoemd dus naar zijn vader (?) Zo zette Neeltje met haar vier kinderen en met behulp van verschillende molenaarsknechten het molenaarsbedrijf voort. Met Leunis Verhage ging het nog verder bergafwaarts en in 1873 werd hij op eigen verzoek onder curatele gesteld.

De oudste zoon Pieter Verhage nam in de loop van de tijd het malen op de molen van de knechten over maar zijn moeder bleef de baas en de formele molenares.
Om onbekende redenen. maar waarschijnlijk ten tijde van de romance tussen koningin Wihelmina en prins Hendrik in het begin van de 20e eeuw, kreeg de molen de  naam “Prins Hendrik” .
Bij haar overlijden in 1911 had Neeltje van Rooijen geen bezittingen meer. De molen en het molenhuis stonden toen op naam van haar ongetrouwde zoon Pieter (1867-1935). Deze Pieter Verhage, bijgenaamd Kuute, woonde daarna samen met zijn eveneens ongetrouwde zuster Pieternella en later met een huishoudster in het molenhuis.
Ook molenaar Pieter Verhage was een dorstig man. Kuute werd mede daardoor een legendarisch figuur. Zo betaalde hij bij tussenpozen en bij weinig wind een werkloze dijkwerker een daggeld om met hem te gaan boemelen. Uiteraard kwam ook het gezamenlijke verteer voor ’s molenaars rekening.


Pieter Verhage, alias Kuute poserend bij zijn molen en als stamgast van het Kasteel van Batavia (2e van r.); ca. 1915

Een aangekondigde veiling van de molen in 1922 is kennelijk niet doorgegaan. In september 1926 stonden de dijkmolen en het bijbehorend molenhuis wederom, nu bij inschrijving, te koop en zijn die kort daarna op naam gekomen van Adriaan Minderhoud (1900-1989) en Maria Roelse (1900-1988). Dit jonge paar trouwde in november 1926, vestigde zich in het molenhuis en ging de dijkmolen exploiteren.
Van deze molenaar is bekend dat ook hij nog steeds geld aan de ambachtsheer moest betalen. Hij zou dat echter omstreeks 1934 hebben afgekocht.

Tijdens Duitse bezetting werd er in de directe omgeving van de molen een zware betonnen muur aan de landzijde van de zeedijk gemaakt, die diende als tankval. De molen werd ook omringd met mijnenvelden. De molen bleef echter gewoon in bedrijf en bereikbaar voor de aan- en afvoer van graan en meel. In maart 1944 inspecteerde de Duitse Veldmaarschalk Rommel de Atlantikwall, wat Westkapelle en de dijkmolen de twijfelachtige eer bezorgde op de cover van het Duitse blad ”Unser Heer” te staan.


Rommel inspecteert de Atlantikwall in Westkapelle

Op 3 oktober 1944 was de molen volop aan het malen op het moment dat de eerste Engelse bommenwerpers van over zee kwamen. Molenaar Adriaan Minderhoud heeft de molen nog stil gezet en vluchtte daarna op zijn transportfiets door de Zuidstraat richting de toren. Zijn vrouw en zoon hadden al eerder een veilig heenkomen gezocht. De molen heeft geen voltreffer gekregen maar is door de bommenregen in de directe omgeving ingestort.
Na de dijkdichting in 1945 bleven stukken van de muren van de eens zo trotse dijkmolen liggen achter de overblijfselen van de betonnen tankvalmuur aan de teen van het afgeronde dijklichaam. Hier lag ook de molensteen en het restant van de vermelde reliëfsteen. Met de dijkverzwaring van 1986-1988 werden de reliëfsteen en de molensteen daar weg gehaald en werden de overgebleven molenrestanten bedolven onder een laag oude dijkstenen en daarna met gietasfalt bedekt. De reliëfsteen heeft de verplaatsingen uiteindelijk niet overleefd. De molensteen kreeg later als enig overgebleven onderdeel van de molen een bestemming als zitje bij het oorlogsmonument.

Het laatste molenaarsechtpaar Adriaan Minderhoud en Maria Roelse kocht in 1950 de wind-korenmolen in Oostkapelle, die ze de naam ”d’ Arke” gaven. Deze naam verwijst naar de Westkappelse woonbuurt d’ Arke, gelegen direct achter de dijk bij de molen en weggevaagd in oktober 1944. De zoon Willem Minderhoud zette later dit molenaarsbedrijf in Oostkapelle voort.

De Roos

Hoewel de molenaar van de dijkmolen op grond van een kettingbeding in het koopcontract nog lang een vergoeding aan de ambachtsheer betaalde, waren de ambachtsheerlijke rechten met de grondwetsherziening van 1848 afgeschaft.  Daardoor kwam in Westkapelle ruimte voor meer molens, wat in 1852 leidde tot de bouw van De Roos aan de zuidkant van het dorp. De opdrachtgever was de kinderloze weduwnaar Lambertus van Sighem (1790-1861), oorspron-kelijk smidsbaas en ook burgemeester van Westkapelle. De molen was via een ca. 100 meter lange baan bereikbaar vanaf de Zuidstraat. De molenmaker was de uit Noord Brabant afkomstige J.L.I. Rosier, van wiens naam de molennaam De Roos is afgeleid.
Rondom de molen lag een brede laag grond met een hoogte van ca. 2,50 meter. Vanaf deze verhoging was het kruiwerk te bedienen. De onderste 2,5 meter van de molen vormde zo in feite een ondergrondse kelder, met een overdekte ingang op de begane grond aan de noordoost kant. Het bedieningsvlak van het kruiwerk op de grondberg was vanaf de toegangsbaan te bereiken via een hellend pad aan zowel de noord als de zuidkant van de grondberg. Voor meer afbeeldingen: zie Beeldbank
De wieken van de molen draaiden over het smalle begaanbare deel van de aarden wal en dat was niet bepaald een veilige situatie. De zwakbegaafde, 28-jarige Pieter van Sighem, zoon van bakker Gerrit van Sighem, die regelmatig met graan en om meel naar de molen werd ge¬stuurd, kreeg in 1869 een klap van de molen, waarbij hij het leven liet.
Moleneigenaar Lambertus van Sighem ging niet zelf de molen exploiteren maar dit werd uitbesteed aan  Jan Lievense (1826-1859), die in 1849 getrouwd was met Maria Johanna van Sighem (1827-1897) een dochter van Lambertus’ broer Willem van Sighem, smidsbaas in de ”Grote Smisse”.
Jan Lievense overleed in 1859, waarna de weduwe Maria Johanna van Sighem eind 1860 hertrouwde met de dijkwerkerszoon en molenaarsknecht Abraham Theune (1834-1909). Het echtpaar Theune-van Sighem werd eigenaar van de molen toen in 1861
Lambertus van Sighem overleed. De jongste zoon van dit molenaarsgezin Abraham Kornelis Theune (1870-1944) trouwde in 1896 met de van Oostkapelle afkomstige Elizabeth Abrahamse (1870-1944) en dit jonge paar zal waarschijnlijk kort na het overlijden van Maria Johanna van Sighem in 1897, de molen hebben over genomen.
In 1918 brak tijdens een storm één van de roeden van de wieken van de molen af.


De Roos na de storm van 1918

Het ontbrak de molenaar aan middelen om de molen te laten repareren en hij maalde voort met één roe. In de volksmond werd er op rijm de vraag gesteld: ”Een molenaar met éénen roe, is dat nu weelde of arremoe”.

In het molenaarsgezin Theune werden 5 kinderen geboren waaronder 2 zonen van wie de oudste, Abraham Theune (1898-1959) het molenaarsvak leerde. Deze Abraham, in 1923 gehuwd met Adriana Brasser (1998-1970) nam in 1933 het molenaarsbedrijf over. Hij stapte over van windenergie op motoraandrijving. Aan de noordwestkant van de molen werd in een schuurtje een dieselmotor geïnstalleerd, die via een naar de molen gemaakte riemtunnel het maalwerk in de molen aandreef. Na een aantal jaren werd de dieselmotor vervangen door een elektromotor.
In 1943 sneuvelde bij zwaar weer ook de overgebleven roede, waarna ook het hele kruiwerk verwijderd werd. Alleen de molenromp met de kap bleef over.

Op 3 oktober 1944 zochten bij het begin van het bombardement op Westkapelle 47 mensen beschutting in de kelder onder de De Roos. Ook de oude molenaar Abraham Theune, zijn vrouw Elizabeth Abrahamse en hun dochter Johanna Theune waren daar bij. Het jonge molenaarsgezin van Abraham Theune en zijn vrouw Adriana Brasser was, doordat één van hun kinderen weigerde in de molen voor het bombardement te schuilen, naar een boerderij buiten het dorp uitgeweken. Tijdens het bombardement begaf de molen De Roos het en stortte door dicht in de buurt vallende bommen in elkaar. Slechts 3 van de 47 mensen die hun toevlucht in de molen hadden gezocht, overleefden deze ramp. De ongehuwde 37-jarige Johanna Theune was er één van.


Het zoeken naar slachtoffers onder de brokstukken van De Roos

De ramp met de molen De Roos van de familie Theune is een van de meest aangrijpende gebeurtenissen uit de oorlogsgeschiedenis van Westkapelle en daardoor een heel bekend verhaal. Daardoor is, ook al bestaat hij nu niet meer, De Roos een heel bekende molen van Westkapelle geworden.

Noorman

Uit hetzelfde jaar 1852 als waarin de Roos werd gebouwd, dateert ook de enige in Westkapelle overgebleven molen, de Noorman. Mogelijk zelfs, dat de bouwplannen voor deze molen de directe aanleiding waren voor de stichting van De Roos. De molen werd gebouwd op een perceel weiland, 50 meter oostelijk van de weg, die later de naam Molenwal kreeg. Dit perceel kwam in 1852 in eigendom van Leunis Adrianus Verhulst (1805-1868), winkelier en Lourus Verhulst Willemszoon (1814-1866), landbouwer.

De initiatieven voor de oprichting van de pel- en korenmolen De Noorman kwamen van het Fonds tot Heil van Jongelingen, een soort coöperatie, o.m. opgericht ter bestrijding van ar­moede. Het is echter niet waarschijnlijk, dat deze jongelingenvereniging zelf de financiering en de exploitatie voor haar rekening nam. Daarin zullen de beide heren Verhulst een belangrijke rol hebben gespeeld, als bestuurslid van het fonds, al waren ze zelf geen jongelingen meer. De leden van het fonds waren in het algemeen bepaald geen jongens uit arme dijkwerkers­gezinnen, maar uit welgestelde families, zoals ook de familie Verhulst.
In 1853 kwam de molen in bedrijf met als molenaar de dan nog ongetrouwde Noach Verhulst JKz (1825-1905), eveneens een telg uit dezelfde familie Verhulst. Noach Verhulst was al molenaarsknecht geweest op de dijkmolen van Westkapelle van 1843 tot 1845 en daarna ver­trokken naar ’s Heer Arendskerke. Ondanks de grote verdiensten, die aan het Fonds tot Heil van Jongelingen worden toegekend, waren de bouw en de eerste bedrijfsvoering dus een com­plete Verhulst-familieaangelegenheid.
In 1854 werden op het perceel van de molen, aan de straat, drie woonhuizen gebouwd waar­van het zuidelijkste huis betrokken werd door de inmiddels getrouwde molenaar. De andere twee woningen werden verhuurd.
In de volksmond werd de molen de Fondsmolen genoemd. Al vanaf of kort na de bouw heette de molen officieel Noorman. In gemeentelijke archiefstukken wordt die naam althans al in 1859 gebezigd. Het Fonds tot Heil van Jongelingen werd omstreeks 1855 omgezet in een rechtspersoonlijkheid bezittende maatschap en omgedoopt tot Fonds van Handel en Nijverheid. De molen kon daar­door op naam van het Fonds zelf worden gesteld.
De molen is een ronde, stenen bovenkruier van gele ijsselsteen; vanwege de ligging achter de dorpsbebouwing is hij hoger dan de andere twee Westkappelse molens en voor de bediening van het kruiwerk en de wieken voorzien van een houten gaanderij. De diameter van het grondvlak is 6,30 meter. De wieken hebben een vlucht van 22,10 meter. In de molen zijn vijf zolders. Op de 2e zolder heeft tot 1912 een pelsteen gelegen. Bij de ingang is, vlak boven het maaiveld, een gevelsteen aangebracht met de tekst: FTHVJ – LAV nz - 18 8/30 52, wat staat voor Fonds tot Heil van Jongelingen – L.A. Verhulst Nz – 30 augustus 1852.


De herdenkingssteen in 2012, nog nauwelijks leesbaar; gerestaureerd in 2013

In 1865 vertrok Noach Verhulst met zijn gezin naar Vrouwenpolder en werd daar molenaar op een eigen molen. Hij bleef daar tot op hoge leeftijd en ook zijn zonen bleven in Vrouwenpolder actief als molenaar.
De nieuwe molenaar op de Noorman werd Huijbregt Pieter Minderhoud (1836-1911), een zoon van een bestuurslid van het Fonds. Na zijn huwelijk in 1869 woonde Minderhoud in het molenaarshuis, het zuidelijkste van het blok van drie. Hij kocht in 1874 al de bezittingen van het Fonds, t.w. de molen met ondergrond en de drie woningen. In 1892 kreeg deze molenaar te maken met een blikseminslag, die veel inwendige schade maar geen brand veroorzaakte. Een blikseminslag in 1912 vernielde de pelsteen.


De Noorman met het bijbehorende noordelijke molenhuis; ca. 1915

Kort voor zijn overlijden verkocht Minderhoud de molen ondershands aan Adriana Waeijhaert-Roelse (1847-1930). Jakob Roelse (1877-1955), bijgenaamd Jôôpje Rotte, was toen, sinds 1899, werkzaam als knecht op de molen. De bedoeling van de koopster was dat haar zoon Janis Pieter Waeijhaert (1885-1960) molenaar zou worden, maar die voelde daar niet veel voor. Daarom kreeg de knecht Jakob Roelse een jaar later de kans de molen te kopen en die greep hij met beide handen aan.
35 jaar lang zou Jakob Roelse als molenaar Zijn molen bleef als enige, zij het zwaar beschadigd, over na de bombardementen en beschietingen van 1944. Maar al snel was zijn draaiende molen een van de weinige tekenen van activiteit boven de puinhopen van Westkapelle.
In 1947 nam Kornelis Roelse (1907-1998), gewoonlijk Kees van de Meulen genoemd, het molenaarsbedrijf van zijn vader over.

Tot 1951 bleef hij met de molen op windenergie malen. Dan kwam er een elektromotor in te staan, die het werk overnam. Op dat moment was het door de bouwvallige toestand van de molen, mogelijk al niet meer verantwoord de molen te laten draaien en over de gaanderij te lopen. In de jaren 1961-1962 werd de molen ingrijpend gerestaureerd, en weer in een draaibare staat gebracht. Het molenaarsvak had dan echter al niet veel toekomst meer.


Kornelis Roelse (Kees van de Meulen), de laatste "echte" molenaar van de Noorman

Kornelis Roelse bleef  nog enkele jaren als molenaar actief, echter met gebruikmaking van de elektromotor. Van onderhoud van de molen was, ook na de restauratie nauwelijks sprake meer, zodat al heel snel het verval weer inzette.
De gemeente Westkapelle ontfermde zich in 1974 over de molen en nam deze, met een klein stuk ondergrond, over van Roelse voor ƒ 15.000.
Opnieuw werd de molen gerestaureerd, maar niet alle onvolkomenheden werden hersteld. Maar op 13 mei 1976 draaide de molen weer voor het eerst in 25 jaar. Er was dan een vrijwillige molenaar aangesteld: Pieter Peene, een Westkappelaar, wonende in Koudekerke, nog hetzelfde jaar opgevolgd door Piet Roelse, die tot 1986 als molenaar actief bleef. 
Zo’n zeven jaar later bleek dat opnieuw een ingrijpende restauratie noodzakelijk was. Die werd uitgevoerd met de nodige subsidies en op 17 juni 1987 werd de vernieuwde molen in gebruik gesteld door de gedeputeerde Greet de Vries-Hommes. Een telwerk was geïnstalleerd voor het bepalen van de provinciale draaisubsidie. Vanaf toen ging de molen frequent draaien en af en toe ook malen. De vrijwillige molenaar Richard van Dompseler uit Middelburg nam die taak voor zijn rekening. Maar dat werd hem ook fataal. Een vreselijk ongeluk in de molen op 22 december 1990, waarbij hij tussen het maalwerk bekneld raakte, kostte deze molenaar, 30 jaar oud, het leven.
Na Richard van Dompseler kwamen er opnieuw vrijwillige molenaars op de Noorman, eerst Gert Gabriëlse en vanaf 2010 opnieuw Piet Roelse. Ook zij lieten de monumentale molen regelmatig en veelvuldig draaien. Tussen 1983 en 1986 zijn regelmatig herstelwerkzaamheden uitgevoerd; in dat laatste jaar werd de kap gelicht en werden de wieken vernieuwd. In 1998 liet de gemeente Veere de molen opknappen, maar helaas liet de bouwkundige toestand uiteindelijk het draaien niet meer toe; in 2011 kwam de molen tot stilstand. Opnieuw besloot de gemeente tot een restauratie, uitgevoerd.


De Noorman in restauratie; sept. 2012

Sedert 21 juni 2013 is de Noorman weer in volle glorie.

Andere molens en anders malen

Molens en molenaars zijn al eeuwen bepalend voor het beeld en de cultuur van Westkapelle. Altijd is er veel animo geweest voor het molenaarsbedrijf en de molenaarsstiel. Was er geen ruimte meer voor meer molens, dan was er altijd nog de mogelijkheid van een gemotoriseerde maalderij. Zo werd de toch al niet geringe concurrentiestrijd in het Westkappelse molenbedrijf in 1928 nog verhevigd door Jakobus Faasse (1901-1978), bijgenaamd Van Gozen, die zo’n maalderij begon in een schuur op “d’ Ôôgte”, tussen de Molenweg en ’t Hout. Zijn knecht was Pieter Gabriëlse (1895-1959), alias Piertje Lies. Na de wederopbouw zetten ze hun maalbedrijf voort in een schuur in ’t Hout. Begin jaren zeventig is de maalderij gestopt maar de handel in granen en diervoeders bleef bestaan.

De aantrekkingskracht van het molenaarsvak is wel opmerkelijk want in oude volksverhalen en –liederen is de molenaar een obscene figuur en is het malen van de molenstenen een metafoor voor de coïtus. Misschien dat enkele historische molenaars wel enigszins aan dit mythische beeld beantwoordden. Hoe dan ook, tot op de dag van vandaag zijn in Westkapelle scabreuze liederen als “De molenaar bilt” en “Daar woonde een molenaar op de dijk” bijzonder populair.
Het tijdperk van de commerciële draaiende korenmolens is voorbij. Maar windenergie blijft belangrijk, nu in de vorm van elektriciteit opwekkende windturbines. Ook daarvoor viel het oog op Westkapelle. Aan de Hogeweg zijn in 1991 twee hoge windturbines van de vereniging Zee-wind verrezen en vlak daarbij ook twee wat kleinere windmolens voor de energievoorziening van een camping. Deze windturbines zijn alle in 2017 verwijderd.

In het Belgische zeegebied is voor de kust van Westkapelle al een windmolenpark ingericht.


Tussen 1991 en 2017 stonden aan de Hogeweg windturbines van de vereniging Zeewind

De toekomst: nog meer molens aan de horizon ????

Geplaatst: 25 juni 2013; gew. 25-11-2013, gew. 28-9-2017


De gemeentehuizen van Westkapelle

Het eeuwenoude stadhuis

Hoewel dat niet helemaal vaststaat, mag worden aangenomen dat in de middeleeuwse bloeiperiode van Westkapelle, vanaf ongeveer het jaar 1200, het stadsbestuur zetelde op de (Oude) Markt, in de directe omgeving van de kerk en de waag. Maar de duinen voor Westkapelle kalfden steeds verder af en ook het tegen het duin aanliggende stadscentrum verdween vanaf het begin van de 14e eeuw beetje bij beetje in zee en onder de dijk. In 1458 moest de kerk worden afgebroken en na 1460, toen men de duinen nog verder ging versterken, werd ook de zetel van de magistraat van Westkapelle bedreigd en moest hij die verplaatsen naar een veiliger, meer oostelijk gelegen locatie.
Het stadsbestuur kocht daarvoor omstreeks 1477 van ene Michiel Adriaansz. een huis aan de zuidzijde van de Zuidstraat, die toen nog de Langestraat heette. Het stond bij de kruising met de Kloosterstraat en de Papestraat (toen Monnikenstraat genaamd), ongeveer daar waar nu het pand Markt 102 staat. De koopsom zou in jaarlijkse termijnen worden voldaan. Hoe oud dit huis toen al was, is niet bekend, maar het uit Zeeuwse moppen opgetrokken gebouw moet voor die tijd aanzienlijk en betrekkelijk groot zijn geweest. Het zou tot oktober 1944 als gemeentehuis –in Westkapelle zeggen ze “stadhuis”- dienstdoen.
Bij het overbrengen van de stedelijke documenten moest men vaststellen dat er bij waren die al verreweg waren vergaan, zoals de privilegebrief met de stadsrechten van 1223 en het uit 1361 daterende document waarin Westkapelle werd begiftigd met een vrije jaarmarkt. De Magistraat vroeg daarom aan landsvrouwe Maria van Bourgondië deze privileges te bevestigen en te vernieuwen. Op 8 mei 1477 voldeed Maria aan dit verzoek "overmits die soute lucht van der zee, daer dieselve steede op ghelegen is, met veel andere ende diversche privilegiën al gheheel vergaen was, alzoo dat men daeraf niet ofte weynich int gescrifte vinden en conde, dan die segel". In de loop van de volgende eeuwen zijn ook deze vernieuwde documenten verloren gegaan, mogelijk pas bij de oorlogsbrand van Middelburg op 17 mei 1940, toen ook het rijksarchief werd verwoest.
In 1486 was het nieuwe stadhuis nog niet afbetaald. Michiel Adriaansz. kreeg toen een termijnbetaling van 2 pond Vlaams, waarna nog een schuld van ruim 21 pond resteerde.
Ongeveer een eeuw later moest het stadhuis gerestaureerd worden; het was in een zodanig slechte staat geraakt, dat het stadsbestuur in een herberg moest vergaderen.
Weer zo'n 50 jaar later was het gebouw opnieuw in verval geraakt en besloot men het geheel te vernieuwen. In 1636 dichtte men het dak nog provisorisch met “glui” (stro of riet geschikt voor dakbedekking) maar in 1637 werd het stadhuis terdege gerepareerd en opnieuw opgebouwd; er werden uitgaven genoteerd voor steen, spijkers, ijzerwerk, een leien dak, vier nieuwe vensters met Frans glas, herstel van het uurwerk en aanschaf van een buffet, totaal voor 275 pond Vlaams. Om deze kosten te dekken gaf prins Maurits van Oranje, toen heer van Westkapelle, toestemming tot het heffen van accijns op wijn en bier, kennelijk ook toen al een lucratieve zaak.


De omgeving van het stadhuis en de buitenplaats van de ambachtsheer eind 17e eeuw

Het stadhuis was sedert 1680 omringd door het hof en de huizen van de ambachtsheer, gebouwd in opdracht van Martinus Veth. In de 2e helft van de 18e eeuw legde ambachtsheer Veth van de Perre ook beslag op delen van de Zuidstraat en de Kloosterstraat. Zie ook: 'Eeren ‘uus.
In zijn beschrijving van Zeeland uit 1753 noemt Isaac Tirion het stadhuis een “gemeen gebouw”, met andere woorden een gewoon huis als alle andere, dit in tegenstelling tot het "deftig gebouw met sierlijk hof en lommerijke plantagie" van de ambachtsheer.
Voor het stadhuis verrees in 1768 een hardstenen waterpomp en in 1783 kreeg het stadhuis een nieuw voorfront, een neoclassicistische façade, eveneens van hardsteen.
Tot veler leedwezen werd de pomp, die ƒ 320 had gekost, in 1858 opgeruimd om reden dat deze de weg zou versperren.


Het stadhuis en de hardstenen waterpomp omstreeks 1790

Na de Franse tijd, omstreeks 1815 is het stadhuis opnieuw grondig opgeknapt.
Met de klassiek ogende voorgevel zag het stadhuis er indrukwekkend uit. Dit voorfront werd gedragen door vier hardstenen Toscaanse zuilen, op een zwaar basement. Het hoofdgestel was meer geënt op de Dorische orde met een fries, dat was versierd met trigliefen, tien aan de voorzijde, drie aan de zijkanten; daartussen vlakke, onbewerkte metopen. In het fronton was een reliëf aangebracht, voorstellende twee vleugels met daartussen de wijzerplaat van de klok. De betekenis en de symboliek hiervan liggen voor de hand: tempus fugit, of wel: de tijd vliegt, de tijd ontvlucht ons.
In het fries was aanvankelijk het rijkswapen aangebracht; dit is omstreeks 1905, waarschijnlijk wegens slijtage, verwijderd en niet meer teruggebracht. 
Tussen de zuilen was een balustrade aangebracht van kruikvormige balusters in een Louis XIV-stijl, met daarachter een verhoogd bordes. In het midden van de noordgevel zat de dubbele voordeur met daarboven een boogvenster, aan weerszijden geflankeerd door raamkozijnen, verdeeld in kleine vierkante ruitjes. Het schilddak was aan de noordkant bekroond met een dakruiter met daarop een windwijzer.


Het oude stadhuis in volle glorie; ca. 1935

Zo indrukwekkend als het stadhuis er met zijn klassieke allure van buiten uitzag, zo pover was het binnenin. Achter de voordeur was een hal met links een klein vertrek met een loket. Aan de rechterzijde kwam de hal uit op een gang, die leidde naar de kamer van de burgemeester en, via een trapje van enkele treden, naar de gemeentesecretarie. Een hekje in de secretarie scheidde het publiek van de gemeentelijke functionarissen. De secretarieruimte diende tevens als raadszaal en als trouwzaal. Het interieur van het hele stadhuis was uiterst sober.
Na 1900 was het gebouw als bestuurscentrum eigenlijk te klein en te weinig functioneel geworden maar door de armoedige omstandigheden in Westkapelle, waarvan ook de gemeente te lijden had, moest men zich daarmee behelpen. In de jaren 1938-1939 kwamen er toch voorbereidingen voor een nieuw, moderner gemeentehuis. Een locatie daarvoor vond men op de hoek van de Zuidstraat en ’t Baantje, nu de Utrechtsestraat. Het hier staande pand werd door de gemeente aangekocht voor ƒ 4000. De architect Roosenburg uit Den Haag maakte in opdracht van de gemeente een ontwerp voor een nieuw raadhuis op deze locatie. Maar zes weken nadat de koopakte was gepasseerd brak de oorlog uit, waardoor van de bouw van het nieuwe gemeentehuis voorlopig niets kon komen. Het ontwerp wordt bewaard in het Nederlands Architectuurinstituut in Rotterdam.


Ontwerp voor een nieuw raadhuis in 1939

Gedurende de oorlogsjaren bleef het oude stadhuis dienst doen als centrum van het burgerlijke en militaire gezag, nu dat van de bezetters. Geld voor onderhoud was er toen wel. In de secretarieruimte werd aan de zijde van de Kloosterstraat een raam gemaakt. In 1943 pikten de Duitsers de klok (niet het uurwerk) in.
Bij het bombardement van 3 oktober 1944 liep het stadhuis betrekkelijk weinig schade op. Ook bij de volgende bombardementen in die maand bleef het gebouw nog redelijk intact. Maar omdat vrijwel alle inwoners waren vertrokken en vanwege het instromende water besloot men om ook de secretarie naar veiliger oorden over te brengen, Het noodzakelijke meubilair, het archief en de registers van bevolking en de burgerlijke stand werden meegenomen.
Maar tijdens de geallieerde landing op 1 november 1944 kwam toch het definitieve einde van het eeuwenoude stadhuis doordat het getroffen werd door een of meer vanuit zee afgeschoten granaten.
Resten van het stadhuis, o.a. delen van de hardstenen zuilen, zijn hergebruikt in de fundering van de muziektent en ook later als sierpaaltjes op het marktplein. Nog steeds doen de basementblokken van de zuilen dienst als toegangspoort tot de burgemeesterswoning aan de De Casembrootstraat.

Gemeentelijke huisvesting na de bevrijding

In de jaren 1944-1945 zetelde het gemeentelijk apparaat noodgedwongen in een buurgemeente, eerst in Serooskerke, later in de villa Duinenburg in Domburg. Maar al een maand nadat de dijk gedicht was, kwam een noodvoorziening in Westkapelle zelf beschikbaar. Op 12 november 1945 verhuisde “de gemeente” naar een zgn. Zwitserse barak, staande ongeveer waar nu de splitsing Koestraat-Benoordenhoutseweg is. Het gemeentelijk adres: Bureau barak Noordervroon.
Evenals in het oude stadhuis moest men ook in deze barak woekeren met de ruimte. De burgemeesterskamer was tevens raadszaal en hier werden ook de huwelijken voltrokken. Alle ambtenaren zaten bij elkaar in één ruimte. In dit noodgebouw werden ook de voorbereidingen getroffen voor een nieuw gemeentehuis in het dorp.
In de eerste wederopbouwplannen hadden de ontwerpers het gemeentehuis gedacht aan het einde van de Zuidstraat, vlak bij de zeedijk. Maar uiteindelijk werd besloten een marktplein te creëren door verbreding van de Zuidstraat en hier ook een plaats in te ruimen voor het gemeentehuis. Over de plaats en de wijze van uitvoering is langdurig gedelibereerd en het lijkt erop, dat het uiteindelijke besluit toch een soort noodgreep was. Want bij de bouw van het nieuwe café ’t Koffiehuis enige jaren eerder zal men toch niet bevroed hebben dat dit bijna letterlijk zou worden weggedrukt door het gemeentehuis. De ruimte was ook beperkt, want een erf kreeg het gemeentehuis niet en er was nauwelijks ruimte voor uitbreiding.


Het nieuwe gemeentehuis

Hoe dan ook, de Markt kwam er, en werd aan de westzijde afgerond door een modern, zakelijk gemeentehuis.
Dit nieuwe gemeentehuis werd ontworpen door de architect D. Roosenburg uit Den Haag, die ook betrokken was bij het wederopbouwplan voor het dorp. In februari 1953 werd de bouw aanbesteed en voor ƒ 118.200 (excl. CV. en verlichting) opgedragen aan het aannemersbedrijf Boersma uit Den Haag. Minder dan een jaar later, op 26 januari 1954 kon het gebouw door de gemeentelijke dienst in gebruik worden genomen. De officiële opening was op 24 april 1954 door de Commissaris van de Koningin, de voormalige burgemeester van Westkapelle, A.F.C. de Casembroot.
In de stijl van het wederopgebouwde Westkapelle, werd het een gebouw van rode baksteen en een rood pannendak. Op het noordelijk dakvlak staat een open torentje. Het onderste deel daarvan bestaat uit gemetselde penanten met daarop een met pannen gedekt zadeldak van ongelijke dakvlakken. Dit is een kleinere, dwars daarop geplaatste herhaling van het dak van het hoofdgebouw. Op deze onderbouw staat een opengewerkte spits, met aanvankelijk een klok. De klok is, omdat die door de open constructie nauwelijks afleesbaar was, in 1965 verplaatst naar de kerk.


Het gemeentehuis eind 1953, vlak voor de oplevering

De voordeur is geplaatst in de oostgevel, in een portiek met hardstenen hoeken. Deze ingang is te bereiken door het beklimmen van een ruim twee meter hoog met natuursteen geplaveid bordes. De (vroegere) burgemeesterskamer aan de westzijde van het gebouw heeft aan de Zuidstraatzijde een in het oog springende erker. Het gebouw heeft als markante details verder een hoge, deels  in het bordes geïntegreerde, hardstenen zuil met daarop een zeemeermin die het gemeentewapen presenteert. Op het torentje staat een windwijzer in de vorm van een Vikingschip. Aan de westgevel was op een sokkel aanvankelijk een zandstenen leeuw geplaatst, die afkomstig was van de topgevel van de in de oorlog verwoeste openbare school. In een achtkantig bovenvenster in de oostgevel zit sinds 1960 een gebrandschilderd raam, voorstellende een dijkwerker bezig met steenzetten, ontworpen door de Middelburgse kunstschilder-glazenier Andries Minderhoud. Onderaan in de oostgevel zit een gedenksteen voor het oorlogsleed, op 26 juni 1954 onthuld door de Engelse rear-admiral A.F. Pugsley, in 1944 commandant van de landingstroepen.


Herdenkingssteen in de oostgevel van het gemeentehuis

Onder het bordes bevond zich aanvankelijk een van binnenuit bereikbare cel, bedoeld voor het kortstondig interneren van verstoorders van de openbare orde en verdachten van openbare dronkenschap. Aan de westkant van het gebouw was tot in de jaren zeventig een ruimte ingericht als brandweergarage met de ingang tegenover ’t Koffiehuis.
De hal, de secretarie en de burgemeesterskamer bevonden zich op de hoogte van het bordes, dus enkele meters boven het maaiveld. In een hoek van de secretarie was een archiefruimte met een oude gietijzeren brandkast, die nog afkomstig was uit het verwoeste stadhuis. Deze brandkast is mogelijk nog ergens in een gemeenteloods aanwezig.
Op de bovenverdieping was de klassiek ingerichte raadszaal annex trouwzaal met wanden van schoon metselwerk, een eiken parketvloer en een publieke tribune. Op de balustrade daarvan waren de uit hout gesneden wapens van Westkapelle, Zeeland en het Waterschap Walcheren bevestigd. Naast de raadzaal was een commissiekamer, later in gebruik als kantoorruimte.
In het souterrain was een kluisruimte voor het oud-archief, de cv-ruimte, een kantoorkamer en, zoals gezegd ook een cel en de brandweergarage.
Zo’n dertig jaar kon de gemeente met dit moderne stadhuis “vooruit”. Maar toen werd het door de ook in Westkapelle uitdijende overheidstaken te klein voor de daar zetelende bestuurders en ambtenaren.
In 1985-1986 werd aan de westzijde een stuk aangebouwd en werd het gebouw ook inwendig aangepast, waardoor er meer werk- en vergaderruimte kwam. De burgemeester verhuisde naar het nieuwe gedeelte en de oude burgemeesterskamer werd bij de secretarie getrokken. Het gebouw werd toegankelijk voor rolstoelen; de secretarie en de raadszaal werden vanaf de begane grond met een lift bereikbaar.


Schetsontwerp van de uitbreiding in 1985

Helemaal probleemloos was de uitbreiding niet. De architectonische verhoudingen werden er nogal door verstoord en de Papestraat werd eigenlijk te smal. Aan de eigenaar van hotel De Valk moest daardoor  een schadevergoeding worden toegekend. De zandstenen leeuw, intussen ook sterk aantast door de zoute lucht, verdween van de westgevel en verhuisde naar binnen. Deze leeuw bevindt zich nu in het Polderhuis.
Gedurende de verbouwing was de gemeentelijke dienst gehuisvest in een tijdelijke unit, die op de Markt voor het verenigingsgebouw was geplaatst. Eind mei 1986 kon het uitgebreide gemeentehuis in gebruik worden genomen.


Na het einde van Westkapelle als zelfstandige gemeente

Op 1 januari 1997 hield Westkapelle op te bestaan als zelfstandige gemeente en werd het opgenomen in de gemeente Veere. Westkapelle werd niet gekozen als bestuurszetel en het gemeentehuis verloor zijn functie. Aanvankelijk bleef het gebouw in gebruik als kantoorruimte voor enkele gemeentelijke afdelingen. Hiervoor moest de publieke tribune uit de raadszaal verdwijnen. Op 1 januari 2000 kwam het nieuwe Veerse gemeentehuis in Domburg in gebruik en kwam het gemeentehuis van Westkapelle leeg te staan.
Het gebouw werd in april 2000 publiek verkocht voor ƒ 690.000 en na enkele maanden van onduidelijkheid vestigde zich een judoschool in het gebouw. Dit werd geen succes en sedert 2007 is het ooit zo trotse “stadhuis” in gebruik als woning.


Het voormalige gemeentehuis in 2013

Voor afbeeldingen van stadhuis en omgeving in de loop van de tijd, zie Beeldbank Westkapelle

Geplaatst: 27-4-2013; gew. 26-11-2013; aangevuld 23-10-2014; aangevuld 28-9-2017


Het  'Eeren 'uus
Restant van een buitenplaats - Historie woningen Markt 92, 94 en 96

De Ambachtsheer en zijn hof

Op 3 oktober 1678 kwam Martinus Veth in het bezit van de stad en heerlijkheid Westkapelle. Zie ook: Geschiedenis
Hij werd door deze aankoop ambachtsheer van zijn nieuwe eigendom. De familie Veth was in die tijd de meest vermogende en gezaghebbende familie van heel Zeeland. Korte tijd na zijn huldiging op 21 maart 1679 liet deze nieuwe ambachtsheer weten dat hij een buitenplaats in Westkapelle wilde bouwen.
De plaats die hij uitzocht om dit te realiseren  wordt beschreven in Westkapelle, hare bevolking, Westkapelsche dijk, K. Baart, 1899:  “en koos daartoe het erf loopende van het stadhuis oostwaarts tot aan den eertsen dwarsweg, naast de later gebouwde, nu voormalige school, ter diepte van de geheele Kloosterstraat ,langs den weg die naar de toren liep en de grensscheiding van het gebied uitmaakte. Behalve deze plek kocht hij nog aan de overzijde van den scheidingsweg, een veel grooter strook grond, loopende van den Groenenweg tot nabij den toren. Op de eerste ruimte verrees het heerenhuis met prachtig aangelegden tuin en de tweede ruimte werd tot bosch beplant. De gehele plaats besloeg eene oppervlakte van ongeveer 15 bunders”.
Het gebied dat hier wordt omschreven als “de eerste ruimte” ligt tegenwoordig ongeveer binnen het gebied Markt (vanaf Markt 102), Utrechtsestraat, d’ Arke, gedeelte Achterweg tot baan naar achterzijde Markt 102. De tweede ruimte is wat nu grofweg ten zuiden van een groot gedeelte van de Casembrootstraat en d’ Arke ligt, met een gedeelte van de huidige kreek. Deze twee straten liggen dus ongeveer op dezelfde plaats als de hierboven genoemde ‘scheidingsweg’, later Groenenweg genaamd.

Tuinmanswoning

Waarschijnlijk werd eind 1679 of begin 1680 een begonnen met de aanleg en bouw van de buitenplaats.
Achter het stadhuis werd Veth zijn ‘heerenhuis’ gebouwd.  Smallegange schrijft in de ‘Nieuwe Chronyk van Zeeland’ uit 1696 : “Martinus Veth, die, seermachtig in Rijkdommen zijnde, aldaer, achter het Stadhuis, een schoone kostelijke woning heeft doen bouwen”. Aan de oostkant van het stadhuis aan de openbare weg (later Zuidstraat) werd een prachtige poort gebouwd met een sierhek en aan beide zijden grote pilaren waarop een beeld stond. Deze poort gaf toegang tot zijn tuin en woning.Ernaast werd de tuinmanswoning gebouwd. In dit gebouw was een kamer ingericht die gebruikt kon worden door de familie Veth. Volgens K. Baart: ”naast het hek verrees aan de straatzijde een vrij lang gebouw, waarin een kamer voor de familie als zij de straat wenschte te zien. Deze kamer had een planken vloer, was met goudbehang versierd en werd door buitenluiken besloten. De overige vertrekken waren bestemd voor den tuinman”.


De Zuidstraat met het toegangshek van het ambachtsherenhof; ca. 1778

Datering

Martinus Veth zal waarschijnlijk  bij de aanvang van de bouw van zijn buitenplaats ca. 1680 niet alles tegelijk  hebben laten bouwen. Het geheel zal zo rond 1685 zijn voltooid. Dit jaartal is gemakshalve gekozen om tot een datering van de tuinmanswoning met de kamer van de ambachtsheer te komen.
Op een gravure van Jan Arends uit 1778 (zie bovenstaande afbeelding) en een anonieme gravure uit ca.1790 is naast de poort het tuinmanshuis goed te zien. Aan de rechterzijkant heeft het dak geen topgevel maar een schuine kant, op het dak staan twee grote schoorstenen en er zijn twee kleine dakkapellen te zien. De ramen zijn voorzien van blinden of luiken, voor het huis staat een zogenaamd glint van zware hardstenen palen. In Westkapelle wordt volgens overlevering beweerd, dat de zgn. Zeeuwse moppen die voor de bouw van dit pand zijn gebruikt, van het voormalig klooster komen dat eens in die buurt heeft gestaan.


De tuinmanswoning en het toegangshek; 2e helft 18e eeuw

Tijdens de verbouw van een deel van het pand in 1996 werd een originele fundering uitgegraven. Hierin bevonden zich inderdaad diverse moppen die aan één zijde diverse lagen witkalk over elkaar heen geschilderd bevatten. Deze stenen waren dus inderdaad afkomstig uit een muur van een eerder gesloopt pand. Gezien het formaat en het type steen dateren deze uit de vijftiende eeuw. Of het inderdaad moppen van het zogenaamde klooster zijn geweest valt niet na te gaan.

Interieur

Het gebouw was dus in twee delen gesplitst, aan de rechterzijde de mooie kamer voor de ambachtsheer en links de eenvoudiger woning voor de tuinman. De toegangsdeuren tot deze woningen waren aan de achterzijde van het gebouw gelegen. Over het interieur en precieze indeling van de woningen ten tijde van de bouw is weinig bekend.
Zoals al eerder vermeld had het gedeelte van de ambachtsheer een planken vloer en goudleerbehang. Het huis van de tuinman was voorzien van hardstenen plavuizen en een grote haard met schouw bevond zich in de kamer. In deze woning waren witte tegeltjes aangebracht met o.a. blauwe landschapjes en kinderspelen. Onder dit gedeelte van het pand lag over de hele lengte een kelder van 8 meter lang en 3.25 meter breed met een vloer van rode plavuizen. Boven de kelderingang was een opkamer.
Een grote zolder strekte zich uit over het gehele pand,  inclusief het gedeelte van de Ambachtheer. De twee schoorstenen  in het midden van de vloer waren de enige obstakels.
De kamer van de ambachtsheer werd ook wel de ‘zomerkamer’ genoemd. Deze kamer lag op het noorden en wellicht vond de heer Veth er ‘s zomers verkoeling omdat zijn woonhuis geheel aan de zonzijde was gelegen.
Deze situatie van het gebouw zal zeker zo zijn gebleven tot de ontmanteling van de buitenplaats, op het eind van de achttiende eeuw.
Op een gravure uit 1696 is Westkapelle met een groot deel van het hof van de ambachtsheer duidelijk te onderscheiden.

Opvolging

De stichter van de buitenplaats Martinus Veth overlijdt in 1711. De opvolger is zijn zoon Martinus Johan Veth. In de periode dat hij de buitenplaats bewoonde is in 1750 een kaart door de gebroeders D.W.C. en A. Hattinga vervaardigd. Hierop is het gebied dat ‘t hof te Westcappel omvatte duidelijk te zien. Gezien de diverse grote siertuinen, moestuinen en bossen die het hof bevatten is een bijbehorende tuinman zeker geen overbodige luxe geweest.
Nadat Martinus Johan Veth was overleden in 1755, erfde zijn neefje Martinus Veth van de ambachtsheerlijkheid. Deze gaf grote bedragen geld uit aan het veranderen van de tuinaanleg en aan verbeteringen en verfraaiingen binnen het dorp. Zo liet hij de Zuidstraat verlengen tot de toenmalige kerk, de huidige vuurtoren. De  eerder genoemde scheidingsweg tussen zijn tuinen en het bos werd afgesloten en bij zijn hof gevoegd.

Gekraakt en gesloopt

De politieke onlusten eind achttiende eeuw waren ook in Westkapelle waarneembaar. In 1795 bezetten de Franse troepen Walcheren en werd een vrijheidsboom voor het stadhuis gepland. De Westkappelse bevolking liet  hun ambachtsheer schriftelijk weten “dat de burgerij niet meer van hem gediend wenschte te zijn”. De bevolking vond in deze periode van vrijheid en gelijkheid dat er geen ambachtsheer meer de scepter over het dorp hoorde te zwaaien. Zijn opgelegde belastingen en herendiensten wilde men kwijt, ze deden alles om hem in die zin tegen te werken.
Intussen was het in Westkapelle en drukte van belang. Honderden soldaten werden in het dorp gelegerd. In 1796 was het garnizoen zo groot dat er een hoofdofficier bij was. Deze zocht voor zichzelf en voor enkele anderen van de hogere rang een geschikte woning. Het huis van de ambachtsheer was op dat moment niet bewoond, hij verbleef op de buitenplaats Duinvliet. Omdat men van hem geen toestemming kreeg om zijn woning te gebruiken, werd het gewoon gekraakt.
Eind 1798 verkocht Veth van de Perre zijn hele buitenplaats in Westkapelle “met derzelver Heeren Huysing, Koetshuys, Stallingen, Schuurtje en verderen Bouw, benevens de tuynen, Vijvers, Bosschen, Plantsoen en boomgaarden en annexe Zaaylanden”. Het huis van de ambachtsheer werd gesloopt en er werd een woning door een van de vier Westkappelse kopers op die plaats gebouwd. De tuinen en bossen veranderden in bouw- en weiland.
Uitgezonderd van deze koop waren o.a. “het tuynmans huys en de zomer kamer met de daar agter leggende Erve groot 54 Roeden vroonland met de Muuren, waar het thans besloten is”.  Dit pand bleef dus als enige in het bezit van de ambachtsheer.

Nieuwe functie

De tuinman zal na de verkoop van het hof waarschijnlijk werkloos zijn geworden en het huis hebben verlaten.
Deze woning werd 9 april 1799 door generaal Osté als hoofdkwartier van het Franse garnizoen aangewezen. Dit heeft waarschijnlijk geduurd tot 1802 toen de vrede van Amiens werd ondertekend en de militairen uit het dorp vertrokken. Dit tijdelijke hoofdkwartier zal geen beste tijd zijn geweest voor het voormalige tuinmanshuis/zomerkamer.
Het naastgelegen stadhuis dat ook door de militairen in gebruik was geweest was na hun vertrek volledig verwaarloosd en geruïneerd achtergelaten. Het tuinmanshuis zal er na de functie van hoofdkwartier  in ieder geval ook niet op  vooruit zijn gegaan. Thans is in het gebouw op nummer 96 nog altijd een gewerenrek aan de muur aanwezig.
Waarschijnlijk stamt dit uit de periode dat het hoofdkwartier hier was gevestigd.
In 1810 werd Nederland ingelijfd bij Frankrijk. De inwoners van Westkapelle waren nu officieel Fransen dus de Franse taal moest men ook machtig zien te worden. Er werd in het dorp een Franse onderwijzer aangesteld. Een geschikte lokatie voor deze Franse school werd weer gevonden in de voormalige tuinmanswoning en ex- hoofdkwartier dat blijkbaar nog steeds leeg stond. Het gebouw was in ieder geval ruim genoeg om enkele klassen Westkappelse kinderen de Franse taal te leren.
In 1814 waren de Fransen voorgoed verdwenen dus de schoolfunctie van het pand zal toen zijn vervallen.

Geslacht van Doorn

De eigenaresse van het pand was in die periode Jonkvrouw Adriana Wilhelmina Magdalena Schorer. Zij was na het overlijden van de ambachtsheer Veth van de Perre in 1802 in het bezit gekomen van de heerlijkheid en dus ‘vrouwe van Westcapelle’ geworden. Zij trouwde in 1810 met Hendrik Jacob van Doorn, die na haar overlijden dus de ambachtsheer werd. Hun zoon Willem Frederik erfde de heerlijkheid en kreeg als titel ‘baron van Doorn van Westcapelle’. Zijn zoon, Hendrik Jacob baron van Doorn van Westkapelle erfde op zijn beurt het bezit en was  nog steeds ambachtheer van Westkapelle en dus eigenaar van het pand aan de Zuidstraat.

19e eeuw

Gedurende de negentiende eeuw is er weinig informatie voorhanden over bewoners en de staat van het gebouw.
Het lijkt aannemelijk dat de eigenaar, de ambachtheer, het pand heeft onderhouden zodat het kon worden verhuurd aan inwoners van het dorp. De indeling zal voor dit doel waarschijnlijk ook zijn aangepast want er is op een oude foto van circa 1880 een voordeur te zien die op de twee achttiende eeuwse gravures ontbreekt.
In de negentiende eeuw zijn waarschijnlijk ook de twee dakkapellen gesloopt, want op dezelfde oude foto zijn ze verdwenen en vervangen voor twee dakraampjes. In deze periode waren er twee woonhuizen in gevestigd met de nummers Zuidstraat A 44 en A45.
Wanneer we verschillende bewoners van ca. 1880 tot 1920 eens onder de loep nemen dan valt op dat diverse bewoners niet lang op deze stek bleven. Meerdere malen werd een van beide huizen bewoond door een kersvers echtpaar die een woning zochten omdat de bruid in blijde verwachting was. Wanneer het financieel toelaatbaar was, wilde men vaak een eigen huis kopen, dus verliet men het pand weer na enkele jaren.

Ouderwets

Rond 1900, het pand was toen circa 215 jaar oud, is op kosten van de ambachtsheer het hele dakbeschot vernieuwd. De nieuw gebruikte planken waren zogenaamde kraaldelen, waaruit het dak nog steeds bestaat.
Aan de voorzijde van het dak is boven de huidige woningen nummers 92 en 94 een scheepsmast in de dakconstructie verwerkt. Misschien is deze ook bij een vroegere reparatie gebruikt, maar het is ook mogelijk dat de mast al is gebruikt bij de bouw.
Het interieur was begin twintigste eeuw, ook voor die tijd, ouderwets te noemen. Ondanks enkele aanpassingen en verbouwingen stamde een groot deel nog uit de tijd van de bouw. Door de hoge kamers en de plavuizen vloeren was het vooral ‘s winters moeilijk warm te stoken. Een kamer in de woning A 45 werd in de winter zelfs niet bewoond, de bewoners noemden deze ruimte dan ook “de kouwen uuze”. De andere kamer die oorspronkelijk de zomerkamer van de ambachtsheer was, had een houten vloer en was behaaglijker.

Verkoop

In de jaren twintig van de vorige eeuw woonde familie H. Minderhoud op nummer A44 en familie W. Roelse op nummer A45. De heer Willem Roelse die van beroep timmerman/aannemer was had grootse plannen met het pand. Hij vond zijn huurbaas, de ambachtsheer, bereid om het gehele pand (A44 en A45) aan hem te verkopen.
Op 13 maart 1930 kocht Willem Roelse het pand van de toen 74 jarige ambachtsheer Hendrik Jacob baron van Doorn van Westcapelle. De koopakte werd getekend bij notaris J.C. Blaupot Ten Cate te Middelburg met een volmacht van de ambachtsheer, omdat die in Brussel woonde.


De tuinmanswoning, alias het 'Eeren'uus omstreeks 1925

Verbouw interieur

Toen het pand eenmaal bezit was van Willem Roelse is de grote verbouw van het geheel begonnen. Eerst werd de woning  aan de rechterkant, waar Roelse zelf woonde onder handen genomen. De indeling werd gewijzigd en het interieur werd aan de eisen van de tijd aangepast. Toen dit klaar was werd aan de linker helft begonnen. Hier werden twee kleinere identieke woningen in gemaakt. Omdat hier eerst te weinig ruimte voor was, werd de poort naast het pand bij de woning getrokken. Op dit nieuwe stukje grond kon net de gang van de linkse woning worden aangebouwd.
Het originele interieur werd voor het grootste deel gesloopt. Enkele onderdelen  zoals de hardstenen plavuizen en de grote houten schouwombouw werden verkocht, om dienst te doen bij restauraties in monumenten o.a. in Middelburg. De tegeltjes met de blauwe landschapjes en kinderspelen werden zo goed en zo kwaad als het ging van de muren gebikt en door Willem Roelse in de keuken van zijn woonhuis hergebruikt.
De opkamer en de ernaast gelegen bedsteden werden gesloopt en de eronder gelegen kelder werd volgestort met puin en afval en afgedekt met planken vloeren. Het interieur van alle drie de nieuwe woningen werd in die tijd als zeer modern ervaren. Een slaapkamer beneden en een inpandige w.c. was in die tijd in Westkapelle een luxe. Ze werden door sommigen dan ook “burger uusjes” genoemd.

Restauratie buitenkant

De buitenkant van het gehele gebouw werd in tegenstelling tot de gemoderniseerde binnenkant geheel in stijl, passend bij de leeftijd van het gebouw, gerestaureerd. De gehele voorgevel is met de indeling van de ramen en deuren en met veel oog voor detail een harmonieus geheel geworden. De twee grote schoorstenen op het dak werden vervangen door vier kleinere behorende bij de rookkanalen van de verbouwde woningen.
Het glint voor het pand bleef het originele, alleen moesten er twee palen worden bijgemaakt omdat het pand natuurlijk iets langer was geworden na de verbouw.
De gehele restauratie was voltooid in 1932 en de bewoners van de twee nieuwe huurwoningen waren een meester en juffrouw van de ernaast gelegen openbare lagere school. De nieuwe huisnummers waren Zuidstraat A52, A52a en A53.

Bombardementen

De situatie van het pand bleef onveranderd tot 3 oktober 1944. Op deze dag werd de zeedijk bij Westkapelle gebombardeerd door de geallieerden ten behoeve van de bevrijding van Walcheren. De zeedijk en tevens een groot deel van het dorp werden door de bommen vernield.
Het gehele pand met de drie woningen werd gespaard in dit bombardement. De schade bleef beperkt tot enkele scheuren in de muren, glasschade en kapotte dakpannen. Er was wel een basaltblok dwars door het dak gevlogen,
afkomstig van de dijk enkele honderden meters verder. Het was nog mogelijk om te blijven wonen op deze plaats omdat het zeewater niet in deze huizen kwam door de hoge ligging in het dorp. De bewoners durfden echter niet meer in het dorp te blijven en vluchtten de dagen erna net als de meeste andere Westkappelse overlevenden naar omringende dorpen.
De zeedijk en delen van het dorp werden nogmaals gebombardeerd op 17 en 29 oktober. Een groot gedeelte van omliggende bebouwing werd hierdoor met de grond gelijk gemaakt, maar de bebouwing  in dit stukje van de Zuidstraat kwam er redelijk goed vanaf. Op 1 november volgde de geallieerde landing. Er werd vanaf zee een regen van granaten op het dorp afgevuurd. De Nederlands hervormde kerk werd in brand geschoten en het gemeentehuis en de openbare lagere school werden als een kaartenhuis weggevaagd.  Als een wonder bleef het pand met de drie woonhuizen gespaard. Door de granaatinslag bij de naastgelegen school  werd een deel van de zijgevel en de keuken van de linker woning (A52) verwoest.


Het 'Eeren'uus na de bombardementen en gealiieerde landing in het najaar van 1944

Provisorische bewoning

Toen het dorp op 1 november was bevrijd werden enkele nog bewoonbare huizen in het dorp gevorderd door  de geallieerden. Enkele Engelse verpleegkundigen en artsen namen hun intrek voor onbepaalde tijd in het middelste woonhuis (A52a) van het pand.  Toen Walcheren was bevrijd en er geen gevaar meer was om in Westkapelle te wonen, kwamen enkele inwoners naar het verwoeste dorp terug. Heine Huibregtse  kreeg van Willem Roelse ( die toen in Oostkapelle woonde) toestemming om in het beschadigde linker woonhuis (A52) te wonen omdat Heine Huibregtse zijn eigen woonhuis was verwoest. Het gat in de zijgevel en de achtergevel waar de keuken was geweest werden afgedekt met een groot zeil, en de ramen werden gedeeltelijk dichtgetimmerd. Op deze manier bracht Heine de winter door naast zijn Engelse buren. Tegen het glint van de woning van Willem (A53) was op 1 november een geallieerde tank gestrand die er zeker een half jaar bleef staan. In deze winter van 1945 werd ook begonnen met de werkzaamheden voor het dichten van de dijk en de wederopbouw. Dit bracht weer meer bewoners in het dorp en ook een enkele winkelier keerde weer terug. Kruidenier Lou Brasser kreeg toestemming van Willem om in zijn woonhuis te wonen en een winkeltje te beginnen in het naastgelegen kamertje. Zo waren alle woningen weer bewoond. Het was wel improviseren want de dijk was nog niet dicht en men moest leven met het tij. Door de hoge ligging in het dorp is er nooit zeewater in het pand geweest, dus dat maakte het zeer geschikt voor bewoning. De vloedlijn was wel vlakbij, slechts enkele meters van de achterdeur. De bewoners keken door de ramen aan de achterzijde van het gebouw, zo het dijkgat in, bij helder weer zag je de kust van Zeeuwsch-Vlaanderen liggen!
Zodra Willem Roelse de kans kreeg werd het beschadigde huis A52 opgeknapt. Aan materiaal geen gebrek want het hele dorp lag vol met stenen en planken. Dit was bij de verbouw van deze woning in 1996 duidelijk te zien want het keukendak bestond uit allerlei soorten planken in diverse kleuren verf. Doordat  het gehele pand zo snel was gerepareerd kwam het door de keuring heen die alle beschadigde huizen moesten ondergaan. Wanneer de beschadiging aan een gebouw te groot was of  niet in het herbouwplan van het dorp paste moest het namelijk worden gesloopt. Toen de dijk was gedicht en in 1946 alle ruïnes waren geruimd was het grootste deel van het dorp een kale vlakte met hier en daar een huis dat het had “overleefd”. Het pand stond nu helemaal alleen, alle naastgelegen huizen waren verdwenen.

Wederopbouw en huidige staat

In 1946 kwam het dorp weer tot leven want door de vele houten noodwoningen die werden gebouwd keerden de inwoners weer terug in Westkapelle. De wederopbouw van het dorp kwam snel op gang.  Het dorp werd in grote lijnen opgebouwd naar het vooroorlogse grondplan. Door de ligging van het voormalig dijkgat met de nieuwe dijk en de ontstane kreek onderging de zuidkant van het dorp een ware metamorfose.
Ook het centrum van het dorp werd aangepast. Een deel van de Zuidstraat werd verbreed in de vorm van een marktplein waar ook het nieuwe gemeentehuis en de Hervormde kerk werden gebouwd. Deze verandering vond plaats in het gedeelte van de Zuidstraat tegenover het pand zodat het nu aan het marktplein kwam te liggen. Het nieuwe adres van de drie woonhuizen werd nu Markt 92, 94 en 96.
Eigenaar Willem Roelse woonde weer in zijn huis op nummer 96 en de andere twee huisjes waren weer verhuurd. Zo bleef de situatie en het uiterlijk van het gehele pand jaren onveranderd.  Na het overlijden van Willem Roelse in 1979 erfde zijn enige dochter Neeltje het gehele pand.
Zij ging in het huis van haar vader wonen, nadat het inwendig was verbouwd, want de laatste verandering dateerde alweer van de verbouwing van 1931.
In 1987 verkocht zij huurwoning nummer 94 aan de bewoners  die er al jaren in woonden. Nadat in 1995 de laatste huurders van nummer 92 waren vertrokken werd ook dit woonhuis verkocht. Zo was het pand voor het eerst sinds de bouw ervan niet meer in bezit van één eigenaar.
Bij de eerder genoemde verbouwing in 1996 van nummer 92 werd geprobeerd om meer ruimte te creëren door middel van een dakkapel aan de voorzijde. Omdat deze enige dakkapel, gezien de lengte van het dak, geen gezicht was, besloten de bewoners van nummer 96 ook een zelfde dakkapel te plaatsen. Uitgangspunt waren de gravures uit de achttiende eeuw waar het pand ook twee dakkapellen bezit op ongeveer dezelfde plaatsen. Monumentenzorg vond dit een prima plan en gaf toestemming om deze twee dakkapellen te plaatsen. Ook de met puin volgestorte kelder onder dit huis werd leeggehaald en gerestaureerd zodat deze ruimte weer kon worden gebruikt.
Zo staat nu na ongeveer 320 jaar dit stukje Westkappelse historie nog steeds midden in het dorp trots overeind!


Het 'Eeren'uus in de huidige staat

Intussen zijn ook Neeltje Flipse-Roelse en haar echtgenoot overleden; anno 2011 was t 'eeren'uus opnieuw aan een verbouwing toe.

Piet Minderhoud.

Geraadpleegde literatuur
-K. Baart, Westkapelle, hare bevolking, Westkapelsche dijk ,Middelburg 1889.
-Martin van den Broeke, Jan Arends, Buitenplaatsen op Walcheren, Alphen a/d Rijn, 2001.
-K. Faase, Tussen dijk en toren, Vlissingen, 1989.

Laatst. gew. 25-11-2013


Het Kasteel van Batavia

Een roemruchte Westkappelse herberg in de loop van de eeuwen

Het veelbezongen Kleine Café aan de Haven zul je in Westkapelle niet vinden, maar wie maalt daarom als je “Het Kasteel” hebt. Het “Kasteel van Batavia”  een befaamd en wijd en zijd bekend etablissement onder aan de dijk, op een markante plaats en met een lange, aansprekende historie. Het heeft een opmerkelijke naam die je direct associeert met rijkbeladen  Oostindiëvaarders uit de Gouden Eeuw. Want het echte Kasteel van Batavia was eertijds een fort van de Verenigde Oostindische Compagnie in de stad die nu Jakarta heet, het machtscentrum van het Nederlandse koloniale rijk. Was het Kasteel van Westkapelle misschien ooit een steunpunt van de Zeeuwse Kamer van de VOC ?


Gezicht op Batavia met zijn kasteel in de 17e eeuw

Toch is het huidige café op zichzelf beschouwd nog helemaal niet zo oud, al is het is wel nauw met de cultuur en de cultuurgeschiedenis van Westkapelle verbonden. Het verrees pas in 1950 als herbouw van het in 1944 verwoeste café dat ongeveer 60 meter zuidelijker stond. Door de noodzakelijke verandering in het tracé van de dijk was herbouw op de oorspronkelijke plaats jammer genoeg niet meer mogelijk.
Maar de historie van de herberg aan de dijk gaat terug tot de 17e eeuw en mogelijk nog eerder.
Uit de nog beschikbare bronnen van het gerechtelijk archief van Westkapelle, is door de schrijvers van de genealogie van het geslacht Minderhoud uitgezocht dat het vooroorlogse  (maar toen nog naamloze) pand al in 1633 in gebruik was als herberg en tot 1671 in het bezit was van vroege telgen uit die Westkappelse familie.
Over de periode van 1671 tot 1724 is van de herberg niet veel bekend. In 1724 is het pand in het bezit van een zijtak van de Minderhoud-familie. In dat jaar koopt Adriaan Sohier de herberg uit de boedel van zijn overleden schoonouders, Jacob Johannes Ingelse en Leuntje Cornelisse Moens. Deze Leuntje Moens was eerst getrouwd geweest met Adriaan de Lapper of Minderhoud, wiens moeder eigenaresse was geweest van de herberg. Jacob Johannes Ingelse was jaren burgemeester van Westkapelle en werd ook wel Kapitein Ingelse genoemd. Waarschijnlijk was hij niet zelf de kastelein maar verhuurde hij de herberg. Dat gold ook voor de nieuwe eigenaar Adriaan Sohier want die  was Commies van de Noordwatering van de Polder Walcheren.
De herberg wordt opnieuw verkocht in 1738. In de akte van transport van die verkoop wordt de herberg, nog steeds zonder naam, omschreven als “een huis met zijn keuken, kamers, backete, schuur, stalling en erf staande aan de Oude Markt”, gevolgd door nog nadere plaatsaanduidingen van de ligging van het pand. Een zekere Arnoldus Plomp koopt de herberg dan van Adriaan Sohier en hij leent hiervoor geld van de Ambachtsheer van Westkapelle, Martinus Johan Veth. In de koopakte ontbreekt niet alleen een naam maar ook wordt er niet eens gerept over een herberg. Alleen in de hypotheekakte wordt aan de bovenstaande omschrijving van het pand toegevoegd “ zijnde ene herberg ”.

Wie was nu eigenlijk die Arnoldus Plomp, de nieuwe eigenaar van de naamloze herberg ?
Hij was in 1729 in Westkapelle komen wonen en aangesteld als chirurgijn van de stad. De plaatselijke huisarts, zou je nu zeggen. Hij werd in datzelfde jaar Poorter, d.w.z. officiële burger van de stad en hij kocht een huis aan de noordkant van de Oude Markt. Hij was in 1723 in Dordrecht getrouwd met zijn nicht Margarieta Plomp en had tot 1729 een chirurgijnpraktijk in Alblasserdam. Daar waren ook twee kinderen geboren. In 1729 komt hij dan, na nog kort in Middelburg gewoond te hebben, naar Westkapelle. Hier wordt rond 1730 zijn derde kind geboren: Jan of ook wel Johannes Plomp genaamd.
In 1734 laten Arnoldus Plomp en zijn vrouw door de secretaris van Westkapelle een testament opstellen, waarin o.a. de wijze woorden zijn opgenomen, dat niets zo zeker is dan dat iemand ooit sterft, maar dat ook niets zo onzeker is als het tijdstip waarop dit gebeurt. Ook de aanleiding voor het opstellen van dat testament wordt erin vermeld. Arnoldus Plomp stond namelijk op het punt om met een VOC-schip naar Oost-Indië te vertrekken en hij zou zijn vrouw en kinderen in Westkapelle achterlaten.
Uit het archief van de VOC blijkt dat Arnoldus Plomp op 9 november 1734 als Oppermeester in dienst van de VOC met de “Nieuw Walcheren” naar de oost is vertrokken. Wanneer hij precies is teruggekomen is niet duidelijk, maar in ieder geval was hij er weer in 1738 want toen kocht hij zijn herberg van Adriaan Sohier. Bij die koop ruilt hij zijn in 1729 gekochte woning in bij Sohier. Plomp en zijn vrouw worden herbergiers, al geeft hij het zeemans- en koloniale leven daarbij niet helemaal op. Uit een publicatie over de familie Plomp blijkt dat Arnoldus tussen 1722 en 1747 tenminste vier keer in dienst van de VOC naar Indië is gereisd.
In 1747 komt Arnoldus Plomp te overlijden. Zijn vrouw Margarieta verschijnt in dat jaar voor de weeskamer van Westkapelle om de voogdij over haar drie minderjarige kinderen te regelen. Zij blijft na de dood van haar man de herberg exploiteren en hertrouwt later met Roeland Leunisse Roelse.
De zoon Jan alias Johannes Plomp zou volgens dezelfde publicatie over de familie Plomp tussen 1741 en 1755 ook vier keer voor periodes van 15 tot 27 maanden in dienst van de VOC naar Oost-Indië zijn geweest, de laatste twee keer als medisch verzorger. Ook hij had schijnbaar verstand van medicijnen. Hij trouwde met Maria Meertens, afkomstig uit Middelburg en hij heeft ook enige tijd in Middelburg gewoond.
Jan/Johannis Plomp koopt in 1768 de herberg van zijn moeder Margarieta Plomp en haar man Roeland Leunisse Roelse. In de koopakte is dan voor het eerste sprake van de naam “Casteel van Batavia”. De nieuwe eigenaar gaat samen met zijn vrouw deze herberg ook zelf uitbaten en hij wordt vanaf die tijd aangemerkt als herbergier in Westkapelle.

Ergens in de periode van het kasteleinschap van Arnoldus en Jan Plomp, tussen 1738 en 1768, heeft de herberg aan de Oude Markt dus de naam “Casteel van Batavia” gekregen. Kennelijk waren de herbergiers Arnoldus en Jan door hun reizen voor de VOC zo gefascineerd door en verbonden geraakt met de “Gordel van Smaragd” dat zij daarvan thuis in de naam van hun herberg blijk wilden geven.

Jan/Johannis Plomp is voor het einde van het jaar 1781 reeds overleden; zijn vrouw blijft de herberg voorzetten en zij hertrouwt in 1783 met Evert Christiaan Melling.
In 1791 wordt hun schoonzoon Bart Dikstaal de nieuwe eigenaar van Het Casteel van Batavia. Bart was op dat moment Wachtmeester in het Regiment van de Prins van Hessen Philipsdal, in het Guarnisoen in ’s Hertogenbosch. Hij was eind 1781 getrouwd met Margarieta Plomp, de oudste dochter van Jan/Johannes Plomp en Maria Meertens.
Evert Christiaan Melling, werd na de verkoop van de herberg aan zijn schoonzoon, om in zijn onderhoud te voorzien, op zijn oude dag nog schoenmaker in Westkapelle.

Bart Dikstaal en Margarieta Plomp hebben niet lang in Het Casteel van Batavia gezeten.
Wel hebben ze nog meegemaakt dat in hun herberg, in de zogenaamde Sociëteitskamer de Bataafse Revolutie van 1795 feestelijk werd gevierd. Hier was ook het souper en het bal ter gelegenheid van het planten van de vrijheidsboom, enkele maanden later. Deze Sociëteitskamer is waarschijnlijk de zuidoostelijke ruimte van de herberg, die later bekend was onder de naam “Scheepskamer” ( = Schepenenkamer?).
In 1796 verkopen zij de herberg aan George Willem Thiel (1761-1838) die op het punt stond te trouwen met Katharina van Sighem. George Willem Thiel wordt in 1797, dus na de Bataafse omwenteling, genoemd als lid van de Raad van Westkapelle. Met zo’n patriot als kasteelheer zal niet langer meer de VOC de boventoon hebben gevoerd, maar “vrijheid, gelijkheid en broederschap”. Het echtpaar Thiel-van Sighem exploiteert Het Kasteel van Batavia tot het voorjaar van 1817, grofweg dus gedurende de Franse tijd. Toen verkochten ze het aan Jan Kwekkeboom, die getrouwd was met Neeltje Hengst. Kwekkeboom was voor die tijd al herbergier in Brigdamme.
Ook George Willem Thiel kon van wat Het Kasteel hem had opgebracht alleen niet leven want om in het onderhoud van hemzelf en zijn vrouw te voorzien werd hij kleermaker.

Jan Kwekkeboom (1793-1852) en Neeltje Hengst hadden een kinderrijk gezin en dreven Het Kasteel tot 1843. Jan Kwekkeboom was tevens kleermaker en landbouwer en had ook nog wat percelen land in eigendom om te beboeren. Kwekkeboom had voor de aankoop van de herberg in 1817 geld geleend van de familie Swaan uit Middelburg, maar waarschijnlijk rendeerde de zaak niet zou goed. De veertiger jaren van de 19e eeuw waren voor Westkapelle een zeer slechte tijd met veel armoede en werkloosheid. In 1842 moest Kwekkeboom zijn land verkopen om aan zijn financiële verplichtingen te kunnen voldoen. In 1843 lukte het weer niet om zijn jaarlijkse rente te betalen en werd hij daardoor gedwongen zijn schuldeiser te machtigen het Kasteel van Batavia openbaar te verkopen. Eind 1843 werd het Kasteel openbaar geveild. De schuldeiser Jacobus Cornelis Swaan, winkelier in Middelburg was zelf de hoogste inschrijver voor een bedrag van 4007,00 gulden maar er kwam geen bod bovenop zodat hij zelf eigenaar van Het Kasteel van Batavia werd. Kwekkeboom moest per 1 december 1843 het Kasteel verlaten en Swaan verhuurde vanaf die tijd de herberg aan Huibregt Minderhoud (1813-1900), die  getrouwd was met Johanna Roelse. Na het overlijden van Johanna Roelse in 1846 hertrouwde hij met Abigaël Houmes (1824-1899). Deze nieuwe zetbaas kon schijnbaar ook niet alleen van de herberg leven want als beroep wordt in één adem landbouwer, schoenmaker en herbergier opgegeven.
Het zal deze vrouw, Abigaël Houmes, geweest zijn die Charles de Coster en zijn metgezel op hun reis door Zeeland in 1875 in het Kasteel van Batavia als kasteleinsvrouw aantroffen.
In hun reisverhaal “Zeeland door de bril van 1875”  lezen we hierover:

Het Kasteel van Batavia. We gaan er binnen. Achterin de zaal van de herberg staat de kasteleinse, zoals hier de vlaamse baezinne heet, een forse vrouw. Men zou denken dat zij zo uit een schilderij van Jan Steen is gestapt. Vijftig jaar, met levendige zwarte ogen, een grote lachende mond, een klein hoofd, een kort bovenlichaam, goed in het vlees en met lange ledematen en een rok waaraan geen eind schijnt te komen omdat zij zulke lange benen moet hebben.
“Hebt u een stukje vlees voor ons ?”
“Neen.”
“Wat heeft u dan wel ?”
“Zacht gekookte eieren.
“Goed,”
“En daarna een omelet en sla”.
“Goed. En hebt u wijn ?’
“Ja.”
“Mooi zo. Duur ?”
“Neen”.
We waren vrolijk en we maakten gekheid. Vriendelijke nieuwsgierige gezichten kwamen naar ons kijken. We waren weldra klaar met de maaltijd. We prakten de zachte eieren en de bloemige aardappelen, goten er boter over, voegden er een paar flinke lepels mosterd aan toe en mengden het geheel door elkaar. Het leek ons een uitgezochte maaltijd.
De kasteleinse zag ons dit mengsel gereed maken en zag ons gulzig eten en lachen, en vond het allemaal naar genoegen. Ze lachte met ons mee en wij lachten met haar mee. Het was onschuldig en beschaafd.
“De heren doen helemaal niet uit de hoogte”, zei ze.
Ze was even tevreden over ons als wij over haar. Ze vond ons “flinke venten”.Het volk veracht hier, evenals elders hautain gedrag en koele, afgemeten manieren.
De volgende morgen stonden we om zes uur op en bezochten de dijk, in afwachting van de thee.

Binnen de familie Swaan ging het eigendomsrecht via vererving over gedeeltelijk op Willem Leenhouts, getrouwd met de weduwe van Jacobus Cornelis Swaan en op Pieter Meertens, getrouwd met de dochter Helena Jacomina Swaan en op Francois Johan Mathias Boudrez getrouwd met de dochter Petronella Robertina Swaan.
Na het overlijden van Willem Leenhouts in 1881 ging het gehele eigendom over op Pieter Meertens en Helena Jacomina Swaan. Deze lieten omstreeks 1882 het huis en een schuur in noordelijke richting achter de herberg gedeeltelijk her- en bijbouwen waardoor het pand waarschijnlijk de gedaante kreeg die tot 1944 heeft bestaan.


Het Kasteel zoals het er tussen 1882 en 1930 uitzag

Het Kasteel van Batavia was niet alleen een herberg maar ook een “Uitspanning” waarvoor de grote schuur ook uitgerust was met stallen en plaatsen voor rijtuigen.
Als in het eerste kwart van de 20e eeuw het circus Van Beveren Westkapelle aandeed,  maakte dat ook altijd gebruik van de faciliteiten van het Kasteel.
Gedurende de 19e en ook een groot deel van de 20e eeuw was het Kasteel van Batavia een trefpunt voor het sociale leven in Westkapelle. De dijkwerkers hadden hier hun samenkomsten. Iedere “bende” had een eigen tafel en de mannen ontvingen hier aan het einde van hun werkweek hun zwaar verdiende loon (en niet zelden gaven ze het hier ook weer grotendeels uit).
En natuurlijk is de herberg tot op de dag van vandaag de thuishaven van de Gaaischieters en het centrum van de kermisviering.

Toen Huibregt Minderhoud en zijn vrouw ouder werden, kwamen in de zomer van 1875 Aarnout Minderhoud (1839-1890) en zijn vrouw Jakoba Minderhoud (1839-1926) als huurders in Het Kasteel. Aarnout overleed al in 1890 en zijn vrouw Jakoba bleef met behulp van haar zoon Hendrik Minderhoud (1875-1936), bekend als Eine van Ko, de herberg voortzetten.
Eine van Ko, toen nog vrijgezel, kocht in 1907 de herberg van de toenmalige eigenaar Karel Meertens, zoon van Pieter Meertens en Helena Jacomina Swaan. In 1911 trouwde Eine van Ko met Neeltje Huibregtse maar het huwelijk bleef kinderloos.

Hoewel er nog weinig toerisme in Westkapelle was kwamen er zo nu en dan wat personen in het dorp die hier toch wel wilden overnachten. Zo verbleef de kunstenaar Denis Galloway in 1918 schijnbaar zolang in het Kasteel van Batavia dat hij in de hoofdelijke omslag (Inning van belasting) van Westkapelle over dat jaar opgenomen is wonende op het adres van het Kasteel van Batavia.
Eine van Ko verkocht de herberg in 1929 aan een neef van zijn vrouw, Kornelis Huibregtse en zijn vrouw Jakomina Minderhoud.

Kornelis Huibregtse (1891-1976), in Westkapelle beter bekend als Kees Doos, liet kort nadat hij in 1929 eigenaar was geworden, de oude herberg slopen en een geheel nieuw café bouwen. Het nieuwe pand werd uitgerust met kamers boven en bleef dus zijn herbergfunctie houden. Volgens het opschrift boven de ingang van de nieuwe zaak was het een Hotel Café.


Het Kasteel na de verbouwing van 1930

Een paar jaar later werd de zogenaamde Scheepskamer, een nog overgebleven deel van de oude herberg, verbouwd tot woonhuis voor de eigenaar.

Dit nog betrekkelijk nieuwe bouwwerk werd op 3 oktober 1944 door het bombardement op Westkapelle totaal verwoest. Het einde van een lange geschiedenis en traditie ? Het leek er wel op, maar met dezelfde wilskracht als waarmee heel Westkapelle weer werd herbouwd, liet Kees Doos ook Het Kasteel van Batavia herbouwen. Nu iets noordelijker maar wel weer bij de entree van het dorp vanaf de dijk. Ook nu werd het pand weer gebouwd met kamers boven en dus geschikt voor overnachtingen. Mei 1950 werd dit nieuwe Kasteel van Batavia weer door Kees Doos in bedrijf genomen.


Het na de oorlog herbouwde Kasteel van Batavia, ca. 1950

Door de uitvoering van de Deltawet, in de jaren vijftig en zestig, hing het voortbestaan van het Kasteel opnieuw aan een zijden draad. Het zou volgens plan plaats moeten maken voor de verzwaring van de dijk. Bij de werkzaamheden in de jaren 1986-1988 koos men er uiteindelijk voor om de dijk om het café heen te leggen.
En zo staat het er anno 2010 dus nog, al is het wel een paar keer ingrijpend verbouwd en staat het naar verluidt weer voor een grote renovatie. Ook volgden de herbergiers zich in versneld tempo op.
Kees Doos verhuurde het café vanaf mei 1956 aan zijn zoon Adriaan Huibregtse (1912-1961), Arjôôn Doos genoemd. Na het overlijden van Adriaan in 1961 bleef zijn vrouw Adriana Gabriëlse (1915-1998), alias Jôône van Jan Piet, de zaak nog korte tijd voortzetten, waarna zij een slijterij begon aan de Koudorpstraat.
In het Kasteel werd zij met ingang van mei 1962 opgevolgd door Jan Lievense (1934-1996), kleinzoon van de eigenaar Kees Doos en zelf ook Jantje Doos genoemd. Vier jaar later, in 1966 kocht Jan Doos het café van zijn grootvader.
Samen met zijn vrouw Adriana Verstraate stond Jan Lievense “achter d’n tôôg” tot 1976. In die tijd was het Kasteel vooral het stamcafé van de oudere Westkappelaars, maar werd het ook druk bezocht door toeristen, vooral bussen met Engelse en Belgische bezoekers van het oorlogsmonument.
Vanaf de zomer 1976 verhuurde Jan Lievense het café aan Henk Melis (*1946) uit Zoutelande. Deze zorgde er voor dat de inrichting wat eigentijdser werd waardoor ook meer jongere bezoekers werden aangetrokken.
Het Kasteel van Batavia veranderde sedertdien diverse malen van uitbater. Als opvolgers van Henk Melis kwamen achtereenvolgens de kasteelheren Adrie de Visser, Richard en Trix Sampimon, René en Jacky de Muijnck en Adrie Roelse.
Gedurende die periode was Jan Lievense nog steeds eigenaar van het Kasteel. De laatste huurder Adrie Roelse (*1969), kon rond 1996 het café van Jan Lievense overnemen en heeft het Kasteel van Batavia toen gekocht. Deze Adrie Roelse is zelfs nog een nazaat van de in het begin van dit verhaal genoemde familie Plomp. Hij bleef echter maar een paar jaar eigenaar van het Kasteel en via nog één of twee andere eigenaars heeft nu sedert het begin van de 21 eeuw de familie Mekes de touwtjes in handen. Sebastiaan Mekes heeft de zaak ambitieus aangepakt. Hij breidde het café uit met een restaurantzaal en van tijd tot tijd wordt de inrichting en de wijze van bedrijfsvoering aangepast aan de wensen van de tijd.

In 2017 heeft Sebastiaan Mekes de exploitatie van het Kasteel overgedragen aan Ronald van de Sande. 


Kasteelheer Sebastaan Mekes voor het kasteel in 2010


Het Kasteel van Batavia in zijn huidige vorm

Het Kasteel van Batavia, een waar cultuurmonument van Westkapelle, gaat zijn vijfde eeuw in met hernieuwde vitaliteit en het is nog steeds in trek bij het uitgaanspubliek, jong en oud. En met een naam die op zichzelf al als cultureel erfgoed mag gelden

Oktober 2010; gew. 25-11-2013, geact. 28-9-2017

Verhaal gebaseerd op archiefonderzoek verricht door Ko Gabriëlse.


 Klaaglied om 't Koffiehuis

De geschiedenis van een Westkappels dorpscafé tegen de achtergrond van de deplorabele toestand van het pand in 2014

           Café 't Koffiehuis, Markt 93, Westkapelle in september 2014; foto Jan de Jonge       

Het Koffiehuis ademt zwaar en moedeloos. Daar staat het nu, in de schaduw van het gemeentehuis, verscholen, verveloos en verlaten, geen waard en geen gasten. Een Palmbier- reclame veinst gastvrijheid. Maar maanden geleden sloot het horecabedrijf in het dorpshart zijn deuren. Onvoorstelbaar eigenlijk. Ooit telde Westkapelle zo’n tien goedbeklante cafés, die uitnodigden tot de veelbeschreven kermisdweilpraktijk van de Westkappelaars. Nu het Koffiehuis dicht is, is er nog maar één.… Een café met een eeuwenoude traditie van gezelligheid, het brandpunt van het uitgaansleven, is verworden tot de rotte plek van de Markt. Is er nog hoop op redding?

Geschiedenis
Het Koffiehuis bestaat als café in het dorpscentrum al dik twee eeuwen.
In het jaar 1801, in de Franse tijd, kocht ene Bart Dikstaal, een herbergier die daarvoor al het Kasteel van Batavia had gedreven, het voormalige koetshuis van de buitenplaats van de ambachtsheer en begon daarin een koffiehuis. Het gebouw stond op de hoek van de Zuidstraat en de Papestraat, recht tegenover het stadhuis. Een ideale plek voor een dorpsherberg. Of Bart alleen koffie schonk, vermeldt de historie niet. Maar al rap was de herberg niet meer weg te denken uit het stadscentrum.
In 1807 zag Bart Dikstaal het niet meer zitten en verkocht hij zijn zaak aan Jakob Maartense Brasser. Die kreeg van het stadsbestuur toestemming “om neering te doen als winkelier en te tappen voor den toog, benevens een coffykamer te frequenteren zoals de vorige eigenaar een aantal jaren herwaarts was begonnen”. Dat deed hij 30 jaar. De opvolgers waren Lourus Gabriëlse en daarna Jakob Lous, die het 23 jaar volhield.
In 1870 kwam het Koffiehuis in handen van Jakobus Minderhoud, bijgenaamd Platje, een welgestelde Westkappelse zakenman, die veel in onroerend goed investeerde. Huurder werd Andries Gabriëlse maar die moest in 1878 het veld ruimen voor Platjes dochter Maatje en haar man Pieter Minderhoud, in de volksmond Piet Lobbe genoemd.
Kort nadat Maatje in 1901 weduwe was geworden deed zij het Koffiehuis, dat nu haar eigendom was, over aan haar halfbroer Jakobus Minderhoud, alias Kobus van Plat, die het café op zijn beurt rond 1928 verkocht aan Willeboord Westerbeke, alias Boordje de Kroeper.
Boordje was een ambitieus ondernemer. Hij deed ook in fietsen en benzine en hij verbouwde de oude herberg grondig. Het gebouw kreeg een geheel nieuwe voorgevel met een uitnodigende ingang, fraai versierd met gemetselde biervaatjes. En Het Koffiehuis floreerde. Centraal gelegen, dagelijks geopend, stamcafé van vele Westkappelaars, locatie voor bruiloften, uitvoeringen en koopdagen en met de kermis het thuishonk van de ringrijders. “Ie zit bie Boordje”, als dat werd gezegd, wist je het wel.
Het oude Koffiehuis doorstond het inferno van 1944, zij het niet onbeschadigd en bleef goeddeels vrij van zeewater. Boordje lapte alles provisorisch op en direct nadat de dijk dicht was, heropende hij zijn zaak.


   Het in de oorlog zwaar beschadigde Koffviehuis met een tank voor de deur; 1947

Maar dat was van korte duur. Het café moest plaatsmaken voor het geplande marktplein en, zoals later bleek, voor het nieuwe stadhuis. In mei 1948 werd een fonkelnieuw Koffiehuis geopend, aan de Markt, iets noordelijk van het oude café. Een grote gelagkamer met een dansvloer en een toog, gastenkamers op de verdieping, twee toegangen, twee kachels, moderne toiletten en een inpandige kasteleinswoning. Boordje Westerbeke had naast het café ook nog een fiets-, auto-, garage, benzine en taxiebedrijf; een multibedrijf dat een groot deel van de gevelwanden van Markt en Papestraat besloeg. De horecapoot liet Boord over aan zijn zoon Janis (Jôôs) en diens vrouw Kornelia (Kee) Verhulst.
Als kort na de opening, met de kermis, kreeg het nieuwe etablissement zijn vuurdoop. Een loze guit liet de aap van kermisman De Kaeke in de zaal los. Het beest slingerde aan de lampen en klom in de nieuwe gordijnen, tot afgrijzen van Jôôs, die zijn nieuwe spullen naar de ratsmodee zag gaan.

                                                              Het nieuwe Koffiehuis in glorierijke dagen met prinses Wilhelmina als stamgast; 1948

In 1953 werd na lang gepalaver besloten dat op de plaats van het oude café en voor de neus van het nieuwe het gemeentehuis moest komen. Een twijfelachtige stedenbouwkundige keuze. Krap bemeten en het Koffiehuis werd onopvallend voor passanten. Zie ook: Gemeentehuis.
Voorlopig leed de klandizie er niet onder. Het was en bleef een veelbezocht dorpscafé, waar altijd wel wat te doen was. Fietsenrekken van Hero Perl en Oranjeboom Bier heetten je een verfrissend welkom.

2e jeugd
Na het overlijden van Janis in 1959 bleef Kee in ’t café maar in mei 1962 kwamen Joost en Johanna ((Wanne) Cijsouw.
Vanaf dat moment beleefde het Koffiehuis zijn tweede jeugd. De sixties kwamen ook in Westkapelle tot ontbranding. Het café kreeg een jukebox en een grote rondlopende bar. Het werd in feite een disco en een trekpleister voor de talrijke jeugdige toeristen van de campings. Achter het gemeentehuis stond het ‘s zomers avond aan avond volgestouwd met Puchs en Kreidlers en ook een paar Berini’s M21. Door de openstaande ramen denderde Sam the Sham doorlopend zijn Wooly Bully over de Markt. Aan het plafond draaide een flonkerende zilveren kogel, die zorgde voor frivole, caleidoscopische lichteffecten en op de dansvloer een losbandig kluwen van hete babyboomers.
Ook voor de Westkappelse jeugd was Het Koffiehuis the place to be. In het Kasteel wilde je toen niet gezien worden, dat was een seniorencafé met alles wat daar bij hoorde.
Voor het kasteleinspaar was het een hectisch bestaan. In 1971 hielden Joost en Wanne het voor gezien en in hun plaats kwamen Piet en Suzie Huibregtse. Altijd feest en na sluitingstijd werd het gelag voortgezet in de keuken. In 1976 kwamen Sjaak en Joke Mekes. Het heftige van de jaren 60 was toen al wat geluwd door de komst van andere jeugdbars als De Schuur en de Hooizolder. Maar het bleef een drukbeklant café, vooral ook op zondag na de voetbalwedstrijd, met levende muziek tijdens hoogtijdagen. De discosfeer bleef erin met Miss You van the Stones veel gedraaid op de jukebox.

De neergang
Sjaak en Joke verlieten het Koffiehuis in 1988. Gebrekkig onderhoud en de gedateerde entourage lieten zich toen al gelden. Het café was toen nog steeds in eigendom van de familie Westerbeke, in de personen van Adriana Westerbeke, dochter van Janis, en haar echtgenoot Rob van Hoepen. Hun zoon, Rudi van Hoepen, kwam in de zaak maar hield het niet lang vol.  Een reeks goedwillende maar gemankeerde horecaffers  volgde. Aan alles in en aan het café moest nodig wat gedaan worden maar dat gebeurde niet. Vooral de toiletten waren rampzalig, zeker als het druk was. Nu had zelfs Bokito weinig schade kunnen toebrengen. Veel Westkappelaars en toeristen lieten de zaak links liggen en iedereen kon zien dat het bergafwaarts ging.
De laatste kastelein die de glazendoek in de spoelbak gooide, was Jo “Nono” Verhagen.
En wat nu?
Nu staat een grijze Westkappelaar, met trek in een biertje en de charme van een schone waardin, op de hardstenen stoep van het Koffiehuis en leest op raambiljetten dat je het kunt huren als je een nulzesnummer belt. Mijmerend en stil neuriet hij voor zich heen en uit een autoradio priemt het hoge stemgeluid van Neil Young: Helpless, helpless helpless, the chains are locked across the door. Het Koffiehuis zelf zingt bijna onhoorbaar zijn zwanenzang. En in de verte blaft een hond.

Jan Kaland/Ko Gabriëlse

Gepl. 1-4-2015


Het Grôôt  'Ôôd of Zuiderhoofd


Het Zuiderhoofd in 2013; foto Jan de Jonge

Plankiershoofd is de naam die je op oude waterstaatkundige tekeningen aantreft, Zuiderhoofd is de officiële naam op recente geografische kaarten, maar in Westkapelle heet dit paalhoofd ’t Grôôt 'Ôôd.
Het paalhoofd heeft een loopplankier en kan bij kalm weer redelijk veilig betreden worden. De werking van de zee heeft echter een grote invloed op de onderhoudstoestand van het loopplankier wat daarom regelmatig en goed onderhouden moet worden.
Het paalhoofd is een geliefde plaats voor de bevolking van Westkapelle om te vissen en te gebruiken bij het zwemmen en andere waterrecreatie. Ook voor sportvissers van elders en recreanten is het een bekende plaats.
De renovatie van het paalhoofd was op de dag van de officiële opening nog niet helemaal  klaar. Alle paalkoppen die geen originele gietijzeren muts meer hadden, zouden nog een nieuwe ijzeren muts krijgen en daarom werd er nog gewacht met het plaatsen van de reling. In het najaar van 2011 is ook deze klus geklaard.

Het Grôôt 'Ôôd in de huidige vorm is gebouwd in 1906/1907 en heeft in de loop van de jaren al een aantal renovaties ondergaan. Voor de laatste renovatie stond er al enkele jaren  een bord ”Verboden te betreden” bij de opgang omdat door losliggende planken en gordingen en dergelijke het plankier door de gemeente Veere als onveilig was beoordeeld.

Voorgangers

't Grôôt 'Ôôd is niet het eerste grote paalhoofd op deze plaats. Voor de bouw ervan stond in de directe nabijheid al een robuust  Plankiershoofd en in de tijd dààrvoor stonden er extra lange paalhoofden om de duin- en strandaansluiting op de zeedijk ter plaatse te beschermen.

Op de nauwkeurige landmeetkundige kaart van de gebroeders Hattinga uit 1754 staat op de plaats waar de hoge duinen aan de zuidkant van de dijk beginnen een in zuidwaartse richting gebouwd strandpaalhoofd met de naam Cassiershoofd.
Op de eveneens nauwkeurige kaart van J. Massol uit 1761 staat een in zuidwestelijke  richting gebouwd paalhoofd wat ook de naam Cassiershoofd heeft met de vermelding erbij van een berm in zuidwaartse richting van het Oude Cassiershoofd.
Op de eerste kadastrale kaart van Westkapelle uit 1818 staat het Cassiershoofd in zuidwestelijke richting met halverwege een zuidwaartse uitbreiding, waardoor een  paalhoofd in de vorm van een Y is ontstaan. Dit typische Y-vormige paalhoofd staat ook nog aangegeven op een kaart van de kust van Walcheren uit 1828.

Geschiedenis

In het begin van de 19e eeuw was onder de waterbouwkundigen een discussie ontstaan over het nut van strandpaalhoofden voor het behoud van de stranden. Deze discussie was begonnen in de Franse tijd (1795-1813) toen er schaarste aan materialen en aan financiële middelen was om de kust waterbouwkundig te verdedigen. Door de komst van de paalworm in het midden van de 18e eeuw aan de Nederlandse kust, meegebracht door de VOC schepen uit de tropische streken, was het onderhoud aan paalhoofden en staketwerken erg duur geworden. De meestal eikehouten palen moesten allemaal met kopspijkers beslagen worden om ze te beschermen tegen de paalwormen.

De Zeeuwse waterbouwkundige Andries Schraver schreef in 1808 een uiteenzetting over strandverdediging met stenen bermen in plaats van paalhoofden. Samen met zijn leerling en assistent, de Westkappelaar Abraham Caland (zie onder Kunst en Wetenschap) stelde hij voor de palen van paalhoofden in te korten door er een gedeelte van af te zagen. Deze theorie kreeg bijval en als eerste werd een aantal paalhoofden recht voor Domburg afgezaagd.
In 1814 schreef de inmiddels 25 jarige waterbouwkundige Abraham Caland een verhandeling over het nut van de afgezaagde paalhoofden waarmee hij erg bekend werd.
Niet alle deskundigen stonden echter achter deze theorie en met name de Oppercommies van de Polder Walcheren, Abraham Dingmans, vond dat er te voortvarend te werk gegaan werd met het afzagen van paalhoofden. Hij werd echter door Andries Schraver de mond gesnoerd omdat hij niet open zou staan voor nieuwe ideeën. Tot ongeveer 1830 werden op bepaalde plaatsen paalhoofden afgezaagd maar op den duur bleek de praktijk toch anders uit te pakken dan de theorie. Na 1840 twijfelde men openlijk aan het nut van de afgezaagde paalhoofden en vanaf 1855 verschenen er weer nieuwe strandpaalhoofden aan de kust van Walcheren.
In het boek “1000 jaar Walcheren”, uitgegeven door Het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen in 1996 wordt dit afzagen van paalhoofden uitgebreid behandeld.

Abraham Caland (* Westkapelle, 1789 ; † Middelburg, 1869)

In 1854 was Abraham Caland na zijn pensionering bij de Rijkswaterstaat, als zeer bekende waterbouwkundige nog president van de Polder Walcheren geworden. Toen onder zijn leiding in het jaarverslag over het jaar 1856 het voorstel kwam om aan het zuideinde van de Westkappelse Zeedijk een nieuw paalhoofd te bouwen ter vervanging van het Cassiershoofd, zagen critici dat als het  terugkomen van zijn theorieën over het afzagen van paalhoofden waarmee hij destijds zo bekend was geworden.
Het nieuwe paalhoofd werd noodzakelijk geacht om het strandverlies bij de aansluiting van de duinen aan de dijk tegen te gaan. Het nieuwe paalhoofd zou tevens als aanvoerplaats voor dijkmaterialen gebruikt gaan worden, een extra argument gebruikt om de noodzaak er van te onderbouwen. Het paalhoofd zou hiervoor extra zwaar worden uitgevoerd en voorzien worden van een vast plankier. Hierdoor kreeg het paalhoofd niet meer de naam Cassiershoofd  maar werd het Plankiershoofd genoemd.
Het nieuwe paalhoofd blijft niet onvermeld in de jaarverslagen van de Polder Walcheren in die tijd.
In het verslag over het jaar 1856 staat dat er plannen zijn voor het verbeteren van de situatie van de overgang van zeedijk naar duin aan de zuidzijde van de dijk. Deze plannen zijn nog in een dusdanig stadium dat ze mondeling aan de Algemene vergadering meegedeeld zullen worden. Fondsen voor het uitvoeren van deze plannen ontbreken nog.
In het verslag het jaar 1857 staat dat er in de begroting voor het jaar 1858 is opgenomen een nieuw open paalhoofd, lang 64 meter uit 3 rijen palen bestaande op het zuideinde van de dijk. Dit paalhoofd zal tevens voor een losplaats van dijkmateriaal ingericht worden.
In het verslag het jaar 1858 staat dat er een nieuw open Plankiershoofd gebouwd is van 73 meter lang wat eind september 1858 gereed was.
In het verslag over het jaar 1859 staat dat het in 1858 nieuw gebouwde Plankiershoofd van 73 meter lang eigenlijk te kort is om de onderstroom ter plaatse te verminderen. Het Plankiershoofd zou om dat te verbeteren met 18 á 20 meter verlengd moeten worden.
Het voormalige dubbele Cassiershoofd was zelfs 110 meter lang.
In het verslag over het jaar 1860 staat dat de verlenging van het Plankiershoofd met 20 meter in maart 1861 aanbesteed zal worden.
In 1860 durfde, naar aanleiding van het jaarverslag over het jaar 1859, de ingeland (mede bestuurslid) Dirk Dronkers met een open brief de zeer hoog geachte president Abraham Caland te bekritiseren op zijn beleid in het algemeen en in het bijzonder op het beleid ten aanzien van de paalhoofden. Deze gedurfde baanbrekende actie leidde uiteindelijk tot meer openheid van bestuur bij de Polder Walcheren.
Volgens een tekening van dit 93 meter lange Plankiershoofd uit 1858-1861 opgenomen in een boekwerk uit 1892 dat de kust van Walcheren beschrijft bestaat het loopplankier over heel de lengte van het hoofd uit twee gedeelten gescheiden door de koppen van de palen in het midden van het paalhoofd. De breedte van het plankier tussen de buitenste rijen palen bedraagt 4,80 meter. Het loopvlak van het plankier bevind zich 1,70 meter boven het gemiddelde hoogwaterpeil.

Bouw van het huidige Grôôt ‘ôôd

Doordat dit Plankiershoofd uit 1858-1861 nog gebouwd was met eikehouten palen was het in het begin van de 20e eeuw schijnbaar dusdanig versleten, dat in het jaar 1906 besloten werd een nieuw paalhoofd te bouwen. Door de aanwezige steenstort in en rond het bestaande oude Plankiershoofd  kon dit nieuwe hoofd niet op de zelfde plaats worden gebouwd maar moest een aantal meters zuidelijker gebouwd worden.
Dit nieuwe nu nog bestaande paalhoofd werd met groenharthouten vierkante palen met behulp van een heimachine door een aannemer van buitenaf gebouwd.
Dit was een doorn in het oog van de Wasschappelse dijkwerkers. Zij zagen dit als broodroof en hadden aan dit karwei ook willen mee werken.
De verhoudingen tussen commies Bolier van de Noordwatering  en de dijkwerkers van Westkapelle was in het begin van de 20e eeuw toch al niet al te best en de uitbesteding van het werk voor het nieuwe paalhoofd had tot gevolg dat er weer een staking uitbrak.
In 1902 waren de dijkwerkers ook al in staking gegaan omdat Bolier onder andere het werktempo van de oude dijkwerkers niet meer accepteerde. Het ongenoegen over Bolier was zo groot en de gemoederen liepen zo hoog op dat er toen een keer ’s nachts door de luiken van zijn slaapkamer in het polderhuis werd geschoten.
Hierdoor kwamen een aantal marechaussees onder luitenant Tomson naar Westkapelle die het Polderhuis moesten bewaken. Burgemeester Overduin, die zelf ook bij de marechaussee gediend had, suste de gemoederen en heeft er destijds voor gezorgd dat er geen verder onderzoek naar het schietincident kwam en er dus geen arrestaties kwamen. 
Nu in 1906 weer gestaakt werd en de dijkwerkers weer met eisen kwamen en hun ongenoegen kenbaar maakten was bij het polderbestuur de boot schijnbaar aan en gaf het niet meer toe aan die eisen.
Na enige tijd moesten de dijkwerkers de staking opgeven. Direct nam het polderbestuur maatregelen, die voor de dijkwerkers zeer ongunstig uitpakten. De oproerkraaiers mochten niet meer aan de dijk werken en de overige dijkwerkers moesten allen een soort arbeidsovereenkomst tekenen. Ook mochten werkzaamheden aan de zeewering buiten het grondgebied van Westkapelle nu in het vervolg ook door de bevolking van de aanliggende dorpen gedaan worden.  
Om de werksfeer tussen de leiding en de dijkwerkers te verbeteren werd Bolier in 1908 van de Noordwatering overgeplaatst naar de Oostwatering en werd in Westkapelle een nieuwe commies aangesteld.
Doordat het werk aan het nieuwe 100 meter lange Plankiershoofd een tijdje had stil gelegen waren de werkzaamheden pas in 1907 gereed.
De oud-dijkwerker Johannes Minderhoud (Wannes van Mejanus, 1873-1965) en de karder (dijkwerker met paard en wagen) Lein Cijsouw (Lein van Miene, 1880-1965) vertelden beiden in een interview in 1964 dat de vierkante hardhouten palen van meer dan 15 meter lang over Domburg moesten worden aangevoerd. Via Zoutelande was niet mogelijk omdat de bocht bij het café van Gabriëlse (Lou van Jan van Tesse) onder aan de duinen ten zuiden van de kerk met deze palen niet kon worden gepasseerd.
Alle paalkoppen van dat nieuwe paalhoofd werden afgedekt met een gietijzeren muts. Het paalhoofd was wel aanmerkelijk smaller dan zijn voorganger. Het plankier was 2,80 meter breed tussen de palenrijen, wel weer op een hoogte van 1,70 meter boven het gemiddelde hoogwaterpeil.

Lotgevallen Grôôt ‘ôôd

In de loop van de jaren werd ’t Grôôt ‘ôôd een markante en vaste waarde op de dijk, gewaardeerd door Westkappelaars en met een nuttige functie als beschermer van dijk en duin en als aanlegsteiger voor het lossen van materialen voor de dijk en ook om loodsen aan de wal te brengen.


De omgeving van het Grôôt 'Ôôd omstreeks 1935



Recreatief gebruik van het plankier in 1938


Lossen van dijkmaterialen van een aan het Grôôt 'Ôôd afgemeerd schip; 1930

In de 2e Wereldoorlog is er veel schade ontstaan aan het Plankiershoofd. Na de oorlog is het wel door een aannemer van buiten Westkapelle hersteld. Het plankier over de gehele breedte was al in de oorlog verwijderd en werd na de oorlog niet meer aangebracht.


Gehavend door oorlogsgeweld; 1945

Zo rond 1950 werd de oorlogsschade aan het Grôôt ‘ôôd hersteld. In de plaats van het plankier over de gehele breedte werd bij de herstelwerkzaamheden in eerste instantie aan de rechterzijde van het paalhoofd een looppad gemaakt bestaande uit twee planken naast elkaar van 25 centimeter breed met een tussen ruimte van 5 centimeter. Wellicht is toen de benaming Zuiderhoofd ontstaan omdat van een Plankiershoofd geen sprake meer was.


De omgeving van het Grôôt 'Ôôd omstreeks 1935

H
Het Grôôt 'Ôôd is geen veilige plek bij zware zeegang

Met het paalhoofd in die toestand verdronk in oktober 1958 de 15-jarige Christiaan Joziasse uit Westkapelle, toen hij door een golf van de loopplank werd geslagen.
In de zestiger jaren werden nog twee planken op de zelfde manier toegevoegd aan de bestaande twee zodat een looppad van ongeveer een meter breed ontstond.
Omdat het gebruik van het paalhoofd door toeristen toenam en men de bestaande toestand onveilig achtte,werd begin jaren tachtig op kosten van de gemeente Westkapelle weer een plankier over de gehele breedte aangebracht en een railing aan de zijkanten.
Het gemoed van de romancier van het vooroorlogse Westkapelle, Krijn Faasse, schoot vol toen hij het herstelde paalhoofd aanschouwde en dat inspireerde hem tot een schoon lied:

Dih komme ‘k waarachtig
In ’t jaer twêêentachtig
In ´t zuu’en een keer over d’n diek
Toen viel toch m’n ôôge
En ’t bleef amper drôôge
Op ies, dih ‘k mee vreugde nih kiek’
Refr.:
Wan ’t Grôôt ‘ôôd is emaekt moe je wete
’t Is nog mooier a ’t ooit ei ewist
Iederêên ken toet ’t ênde noe lôôpe
En dat eh me toch jaeren  emist

(Te zingen op de wijs van Het kleine café aan de haven)

Zo’n plankier heeft bij storm veel te lijden van golven die er bovenuit komen en vergt daarom veel onderhoud. Begin negentiger jaren heeft dit plankier daarom weer op kosten van de gemeente Westkapelle een opknapbeurt ondergaan.
Na 2008 was het paalhoofd weer aan groot onderhoud toe en kwam er een bord met "Verboden te Betreden" voor de opgang van het plankier te staan.


Het Grôôt 'Ôôd in verwaarloosde toestand; 2009

De gemeente Veere, waar Westkapelle nu deel van uitmaakt, vond dat het onderhoud voor rekening van het Waterschap was. Het Waterschap op zijn beurt vond dat het paalhoofd voor de zeewering in deze tijd geen betekenis meer had en dat er daarom geen onderhoud meer aan gedaan werd.
Aan het begin van de zomer van 2010 zocht een inwoner van Westkapelle (Jaap Peene) de publiciteit door zelf wat onderhoudswerkzaamheden aan het plankier te verrichten om op die manier de onveilige situaties op te heffen. De PZC wijdde als gevolg hiervan een artikel aan de teloorgang van het Zuiderhoofd. Met de kermis van 2010 hekelden ook de Gaaischieters op satirische wijze deze schrijnende toestand.


Grôôt schrôôt, schietschijf voor de gaaischieters

Al deze publiciteit zorgde er voor dat de gemeente Veere en het Waterschap het probleem van het onderhoud van dit paalhoofd nog eens gingen bekijken. Op deze manier had een klein aantal inwoners van Westkapelle toch maar bereikt dat de twee overheden luisterden naar de wensen van de bevolking en uiteindelijk hun publieke taken op zich namen.
Het Waterschap nam de verantwoordelijkheid voor het onderhoud van de constructie van het paalhoofd op zich en de gemeente Veere die van het plankier. De Provincie Zeeland en het Projectbureau Zeeweringen en twee landelijke sportvissersorganisaties waren ook bereid financieel bij te dragen aan het weer veilig betreedbaar maken van het paalhoofd. Met ook nog een bijdrage uit de Europese subsidie voor Plattelandsontwikkeling kwam de financiering van deze grote onderhoudsbeurt uiteindelijk rond. Aannemer De Klerk BV uit Werkendam voerde de renovatie uit. Na reparatie van de constructie en het plankier was er zelfs nog geld voor een trap of ladder ten behoeve van de reddingsboot, een nieuwe railing  en voor ontbrekende ijzeren mutsen op de koppen van de palen. Deze laatste restauratiewerkzaamheden werden uitgevoerd in september/oktober 2011.


Het Grôôt  'Ôôd na de restauratie; okt. 2011

Ko Gabriëlse

Gepl. dec. 2011; geact. 25-11-2013


 

D'n bakker van de Oude Markt

Zoals alle historici weten: de geschiedenis herhaalt zich nooit. Maar met de verhuizing van de bakkerswinkel van Koppejan in maart 2012 van de Noordstraat naar het Rabobank-pand aan de Zuidstraat, keerde de bakker toch terug naar de locatie waar ook in vroeger tijden, zelfs enkele eeuwen lang, een dorpsbakkerij gevestigd was.
Deze verhuizing is een mooie gelegenheid om in te zoomen op de geschiedenis van d’n bakker van de Oude Markt, later gewoonlijk De Kapelle genoemd.


De vlag uit bij de bakkerij op de Kapelle bij feestelijkheden in 1938

Brood en spelen op de Kapelle

In de directe omgeving van de huidige bakkerswinkel aan de Zuidstraat vestigde zich al ruim 250 jaar geleden ook een bakker. Die oorspronkelijke bakkerszaak heeft een interessante historie. Onder het motto van de latere bakker Van Sighem, Gerrit van Bert “De mensen blijven altijd brood eten”, hebben vele bakkers met wisselende successen daar hun strijd om het dagelijkse bestaan gevoerd.

Het begon allemaal toen op 1 maart 1755 de uit Steenbergen afkomstige Monseigneur Dirk Malipaart poorter van de smalstad Westkapelle werd. Poorter worden was noodzakelijk om onroerend goed binnen de stad te kunnen kopen. Op die zelfde dag koopt Dirk Malipaart dan ook onderhands een schuur van Huibregt Janzoon Huibregtse waarin hij kort daarop een bakkerij begint. Dat blijkt uit een geldlening van september 1755 waarvoor het gekochte pand als onderpand dient en als broodbakkerij wordt omschreven. Schijnbaar waren er in 1755 voldoende goed gesitueerde inwoners in Westkapelle die hun brood bij een bakker konden kopen. De gewone werkmensen hadden in die tijd meestal zelf een eigen oven aan huis waarin zij voor een hele week tegelijk hun brood bakten. Alleenstaanden en dergelijke, maar ook kleine gezinnen, bakten veelal niet zelf maar kneedden wel hun eigen brood en “bakten mee” in de oven van een kennis.


De Oude Markt of Kapelle vòòr 1900

Waarschijnlijk gingen de zaken toch niet zo best want de bakkerij wordt al snel verkocht. In 1757 verkoopt Dirk Malipaart onderhands aan Monseigneur Willem Oostdijk, meester timmerman binnen Middelburg, zijn bakkerszaak die omschreven wordt als: Een Huis met zijn erve en Schuur, Boorden, Trog, Toonbank en Bedplanken in dit Huis, zijnde het zelve een Broodbakkerij staande en gelegen binnen deze Stad (Westkapelle) aan de Oude Markt.
In maart 1758 werd de uit Middelburg afkomstige 18-jarige François Oostdijk, poorter van Westkapelle en vestigde zich als broodbakker in de genoemde bakkerij. Hij was vermoedelijk een zoon van de meestertimmerman Willem Oostdijk, die eigenaar van de bakkerij was.
In de zomer van 1765 trouwt François Oostdijk met Johanna Koole. In datzelfde jaar 1765 neemt François blijkens een schuldbrief op zijn naam met de bakkerij als onderpand, zelf de bakkerij over
Deze schuldbrief ten laste van François Oostdijk wordt in augustus 1769 overgenomen door Pieter Corneliszoon Hendrikse die hierdoor in het bezit van de bakkerij komt. Deze Pieter Corneliszoon Hendrikse wordt zelf bakker en van hem bestaat een fraaie anekdote.
In januari 1786 had deze bakker veel last van honden en katten die ongewenst zijn zaak binnendrongen en er met wat etenswaar vandoor gingen. Om van die lastposten af te komen bakte hij op een keer bewust twee kromme spelden mee in een brood en legde dat op een plaats in zijn zaak waar een hond of kat gemakkelijk bij kon. Zijn vrouw en kinderen werden hiervan verwittigd en hen werd op het hart gedrukt dit geprepareerde brood absoluut niet te verkopen. Toen de broodvoorraad bijna op was had de bakkersvrouw zonder na te denken het geprepareerde brood toch verkocht aan het dienstmeisje van Schepen (gemeenteraadslid) Verhulst. Toen de vrouw haar man vroeg nog wat brood bij te bakken omdat de voorraad op was, werd de vergissing ontdekt. Onmiddellijk ging de bakkersvrouw naar het huis van de Schepen Verhulst en vroeg het brood met de spelden terug. Gelukkig was het brood nog onaangeroerd en waren er geen ongelukken gebeurd. Maar het gerucht over deze ongewone handeling van bakker Hendrikse deed snel de ronde in zijn klantenkring. Ook het stadsbestuur ging zich er mee bemoeien en bakker Hendrikse moest over dit voorval uitleg komen geven. De bestuurders wilden niet geloven dat het alleen ’s bakkers bedoeling was geweest om een hond of een kat te pakken te nemen. De zaak werd zo hoog opgenomen dat de bakker drie weken na het voorval door de Baljuw (hoofd van politie) gevangen werd gezet.

Drie dagen nadat zijn gevangenneming richtte bakker Hendrikse zich met een verzoek tot het stadsbestuur. Hij zou de bakkerij binnen zes weken verkopen omdat hij nu het vertrouwen van de ingezetenen van Westkapelle verloren had.
De Burgemeesters en Schepenen legden hem nog een zware boete op en gingen akkoord met het beëindigen van zijn bakkersloopbaan.
Peter Sijnke, stadsarchivaris van de gemeente Middelburg diepte dit verhaal op uit de gerechtelijke archieven van Westkapelle die nu bewaard worden in het Zeeuws Archief in Middelburg. Het verhaal werd onder andere gepubliceerd in de PZC van 27 december 2006.

Op 10 mei 1786, ruim drie maanden na het voorval met de spelden in het brood verkocht Pieter Corneliszoon Hendrikse de bakkerszaak onderhands aan Salomon Boiserolle wonende te Middelburg. De 26-jarige Salomon was geboren op Zoutelande en wordt twee dagen na de koop van de bakkerij op 12 mei 1786 poorter van Westkapelle. Het betreffende pand wordt omschreven als: Een Huis zijnde een brood en zoete koek bakkerij met zijn verdere opstal en erve aan de Oude Markt te Westkapelle.


Brood en gebak in vroeger tijd (Peter Binoit, Stilleven met lettergebak, 1615)

In 1795 verkoopt Boiserolle de bakkerij aan Lourus Aarnoudzoon Huibregtse (1770-1833) en zijn vrouw Elizabeth Gabriëlse. Dit echtpaar exploiteert de bakkerij tot 1816.
Dan moet hun 19-jarige zoon Pieter trouwen met de 20-jarige Johanna Elizabeth de Wagemaker, een dochter van de hoofdonderwijzer van Westkapelle.
Pieter was in die periode woonachtig in Middelburg en waarschijnlijk bakker in opleiding. Het jonge stel trouwt op 12 oktober 1816. Een maand later koopt Pieter de bakkerszaak van zijn vader, Lourus Aarnoud Huibregtse. De koop wordt gesloten voor een bedrag van ƒ 1800,-- en Pieter leent voor deze overname een bedrag van ƒ 2400,-- van Lourus Willemse Roelse, ondercommies van de Polder Walcheren. Omdat het geleende bedrag veel groter is dan de waarde van het gekochte pand moet Pieters schoonvader, de schoolmeester Huibregt de Wagemaker borg staan voor het geleende bedrag. Dat doet hij door middel van zijn huis en een stukje bouwland. Waarom Pieter zoveel geld nodig had is niet duidelijk. De ouders van Pieter verhuizen kort na de verkoop van hun bakkerszaak naar Vlissingen.
In november 1818 overlijdt de moeder van Johanna Elizabeth de Wagemaker op 59-jarige leeftijd en een maand later in december 1818 haar vader, eveneens 59 jaar oud. De jonge bakker Pieter Huibregtse is door dit overlijden van het schoolmeestersechtpaar Huibregt de Wagemaker en Pieternella Broenjes nu zijn borg voor zijn geldlening kwijt en moet nu schijnbaar zijn zaak alweer verkopen.
In september 1819 verkoopt het jonge stel dan hun bakkerszaak onderhands aan de 19- jarige Johannes Kornelis Verhulst, zoon van Noach Willemse Verhulst, Oppercommies van de Polder Walcheren.
Pieter Lourus Huibregtse (1797-1839) en zijn vrouw Johanna Elizabeth de Wagemaker (1796-1878) blijven in Westkapelle wonen en Pieter wordt later als dijkwerker en magazijnbaas genoemd. Johanna Elizabeth werd na het overlijden van haar man nog schooljuffrouw.
De ouders van Pieter Huibregtse waren van Westkapelle vertrokken naar Vlissingen. Louwerens Aarnout Huijbregtsen is daar werkman en overlijdt in 1833, 63 jaar oud. Zijn vrouw Elizabeth Gabriëlse overlijdt in 1847 op 75-jarige leeftijd in Middelburg.
De nieuwe jonge bakker Johannes Kornelis Verhulst (1800-1879) is nog niet getrouwd als hij de bakkerszaak koopt. Hij is de zoon van de Commies van de Noordwatering uit het Polderhuis die tevens burgemeester van Westkapelle is. Johannes Kornelis Verhulst trouwt nadat hij de bakkerszaak gekocht heeft in april 1820 met Neeltje Roelse. Zij exploiteren de bakkerszaak tot ongeveer 1834 waarna ze nog wel winkel houden maar geen brood meer bakken. Dat komt waarschijnlijk doordat er afspraken gemaakt zijn met Leunis Adrianus Verhulst, broer van Johannes Kornelis Verhulst die ook broodbakker was geworden en sinds zijn trouwen met Maatje Roelse in 1828 een bakkerij had op de zuidoosthoek van de Noordstraat en de Bartstraat.
J.K. Verhulst en zijn vrouw Neeltje Roelse blijven wel de winkel exploiteren tot circa 1843. Daarna wordt J.K. Verhulst vermeld met als beroep particulier en is hij waarschijnlijk in dienst van de Polder Walcheren. De crisisjaren van die tijd zullen mede een rol gespeeld hebben in het teloor gaan van de winkel van dit gezin. De verlopen bakkerszaak is dan eigenlijk alleen een groot woonhuis voor dit gezin dat 10 kinderen kreeg waarvan er 6 tot volwassen leeftijd kwamen en op één na allen trouwden.
Als dan bij J.K. Verhulst de kinderen het huis uit zijn is het pand van de voormalige bakkerszaak waarschijnlijk als woonhuis te groot geworden voor alleen de ouders. Eind 1850 verkoopt J.K. Verhulst daarom zijn huis onderhands aan de Middelburgse notaris Abraham van den Broeke. J.K. Verhulst en zijn vrouw bleven nog een aantal jaren in  Westkapelle wonen maar verhuizen in 1863 naar Veere waar J.K. Verhulst dijkopzichter werd.
Abraham van den Broeke verkoopt het pand van de voormalige bakkerij, dat nu alleen een woonhuis genoemd wordt, in het voorjaar van 1851 weer aan de al in Westkapelle woonachtige Izaak Bernardus Bourdrez, ondercommies bij de Polder Walcheren. De verkoper Abraham van den Broeke leent hierbij onder bepaalde voorwaarden de volledige koopsom van het pand van ƒ 1550,-- voor een lange termijn aan de koper Isaak Bernardus Bourdrez.
Het gezin Bourdrez bewoont het pand tot dat het gezin in 1853 naar Vlissingen vertrekt. Isaak Bernardus Bourdrez blijft wel eigenaar maar het pand wordt dan gewoon als woning verhuurd.

Het bakkersgeslacht Van Sighem

Onder de genoemde omstandigheden betrekt begin mei 1858 dan het herbergiersgezin van Gerrit van Sighem (1812-1864) en zijn vrouw Maatje Huibregtse deze woning en komen de lasten van het pand met ingang van het jaar 1859 op naam van de minderjarige kinderen Klara (19), Pieter (18), Lambertus (10) en Adriana van Sighem (7) die dan als eigenaars genoteerd worden.
Gerrit van Sighem was eerst zetbaas in de herberg De Oranjeboom aan de overkant van de straat tegenover de bakkerszaak aan de Oude Markt. De herberg was eigendom van de overgrootmoeder van de vier kinderen van Gerrit van Sighem uit zijn eerste huwelijk. Door het overlijden van deze overgrootmoeder werd de herberg in het voorjaar van 1858 verkocht aan Lourus den Hollander. Het gezin van Gerrit van Sighem moest dus noodgedwongen de herberg verlaten. Zij waren niet alleen hun onderkomen, maar ook hun werk kwijt en moesten dus iets anders gaan doen. Met het geld dat de vier minderjarige kinderen van hun overgrootmoeder erfden werd de voormalige bakkerszaak gekocht en kwam die dus op naam van die kinderen te staan.


De Oude Markt of Kapelle zoals die er uitzag toen de familie Van Sighem zich er als bakker vestigde

Met deze nieuwe eigenaars brak er een nieuw tijdperk aan voor de bakkerszaak. Het gezin Van Sighem heeft de bakkerij weer nieuw leven ingeblazen welke business de volgende generaties van deze familie zo’n 140 jaar lang voort hebben gezet.
Vader Gerrit van Sighem Pieterzoon (1812-1864) die in 1858 dus noodgedwongen van herbergier bakker werd, had op dat moment al een bewogen leven achter zich.
Zijn vader was een zoon van de smid van Westkapelle en zijn moeder een dochter van bakker Salomon Boiserolle die van 1786 tot 1795 de zelfde bakkerij aan de Oude Markt geëxploiteerd had.
Salomon Boiserolle was in 1795 van Westkapelle weer terug gegaan naar Middelburg en oefende daar ook het beroep van bakker uit. Zijn dochter Johanna Boiserolle en zijn schoonzoon Pieter van Sighem (1792-1819) woonden ook in Middelburg en Pieter van Sighem was daar ook bakker. In 1812 werd hun zoon Gerrit dan ook in Middelburg geboren.
Het gezin Van Sighem-Boisserolle werd echter door het noodlot getroffen. Beide ouders stierven in 1819 kort na elkaar. Zoon Gerrit is in Middelburg als wees groot gebracht maar kreeg op de een of andere manier verkering met Elizabeth Lous dochter van de herbergier Pieter Lous uit de Westkappelse herberg De Oranjeboom. De vrouw van de herbergier was in 1834 overleden en toen zijn dochter Elizabeth in 1838 trouwde met Gerrit van Sighem trok dit jonge paar bij haar vader in.

Nadat in 1840 de herbergier Pieter Lous zelf was overleden nam Gerrit van Sighem in 1842 de herberg over uit de boedel van zijn overleden schoonvader.
Economisch waren de jaren 40 van de 19e eeuw een barre tijd. Ook de zaken in de  herberg De Oranjeboom gingen niet best. Dat blijkt uit een proces dat een leverancier van gedestilleerde drank uit Rotterdam in 1849 tegen Gerrit van Sighem aanspande. Deze had over de jaren 1845 tot en met 1847 een schuld bij deze leverancier opgebouwd van bijna 300 gulden. Voor zover bekend is Gerrit niet failliet verklaard, waarschijnlijk omdat hij maar één echte schuldeiser had. Gerrit kon schijnbaar niet betalen en hij kwam zelfs niet opdagen in augustus 1849 op de rechtszitting over deze zaak in Middelburg.
Zo gemakkelijk kwam Gerrit er echter niet van af en op 1 februari 1850 kwam de deurwaarder met veldwachter Van der Schaaf. Gerrit van Sighem moest mee naar Middelburg waar hij in gijzeling werd genomen in het Burgerlijk en Militair Huis van Verzekering. Vandaar uit machtigde hij eind februari zijn twee zwagers om zijn herberg te verkopen om op deze manier aan geld te komen om zijn schuld te kunnen afbetalen.
In april 1850 werd de herberg dan in een openbare veiling verkocht. Koper werd de 87-jarige Elizabeth Gabriëlse, grootmoeder van de vrouw van Gerrit van Sighem voor een bedrag van ƒ 5500,--. Hierdoor kon Gerrit van Sighem na zijn vrijlating in september 1850, nu als zetbaas, de exploitatie van de herberg voort zetten.
In januari 1853 overleed Gerrits vrouw Elizabeth Lous op 34 jarige leeftijd en zij liet op dat moment zes kinderen achter. Van de acht kinderen uit dit huwelijk, waren er al twee jong overleden. Kort na hun moeder overleden er nog twee kinderen. Gezien de sterfdatums is vermoedelijk een besmettelijke ziekte hiervan de oorzaak geweest. 
Gerrit (41) hertrouwde in 1854 met de weduwvrouw Maatje Huijbregtse (31). Zij bracht geen kinderen uit haar eerste huwelijk mee maar uit dit voor beiden tweede huwelijk werden weer wel kinderen geboren.
Gerrit bleef de herberg exploiteren tot dat eind 1857 de eigenaresse, de 94 jarige Elizabeth Gabriëlse overleed en de herberg weer openbaar verkocht moest worden. Nu werd na lang bieden Lourus den Hollander de koper van de herberg voor het aanzienlijke bedrag van ƒ 8100,--. Gerrit van Sighem was nu niet alleen zijn huis maar ook zijn werk kwijt.


Zicht op café De Oranjeboom (met Van Nelle-reclame), ooit uitgebaat door Gerrit van Sighem; daartegenover de bakkerij

Het gezin van Gerrit van Sighem vestigde zich daarna aan de overkant van de straat in het pand van de voormalige bakkerij van Johannes Kornelis Verhulst en zij begonnen die weer op te starten.
In april 1864 overleed bakker Gerrit van Sighem zelf op 52 jarige leeftijd en liet zijn tweede vrouw met vier kinderen uit zijn eerste huwelijk en drie van de vijf in zijn tweede huwelijk geboren kinderen achter.
De bakkerszaak stond op naam van de vier kinderen uit het eerste huwelijk en zo kon zijn tweede vrouw Maatje Huibregtse (40) met de kinderen Klara (24), Pieter (22), Lambertus (14), Adriana (12), Johanna (9), Maatje (7) en Jakobus (3) de bakkerij voort zetten.
Dan overlijden in 1868 eerst Adriana (16) en in 1869 Pieter van Sighem (28), beiden mede-eigenaren van de bakkerszaak.

In 1870 vertrekt Lambertus op 21 jarige leeftijd zonder vermelding van een beroep voor een jaar naar Colijnsplaat. Als hij in 1871 terug komt wordt als zijn beroep ”Broodbakker” opgegeven. In Colijnsplaat zal hij dus waarschijnlijk bij een bakker in de leer zijn geweest om het bakkersvak goed onder de knie te krijgen.

In 1870 trouwt ook de dochter Klara van Sighem (30) met de weduwnaar Abraham Minderhoud (44). Als haar man in 1871 al overlijdt blijkt uit de boedelbeschrijving dat Klara van Sighem nog voor 27/64 deel mede-eigenaar van de bakkerszaak aan de Oude Markt is, die door de overige gezinsleden van Maatje van Sighem-Huibregtse wordt geexploiteerd. In dit gezin worden nu ook als bijverdienste kostgangers gehouden die hoofdzakelijk hulponderwijzers zijn. Waarschijnlijk hebben zij gestimuleerd dat de jongste zoon Jakobus van Sighem ook in Middelburg voor hulponderwijzer ging studeren. In november 1879 komt Jakobus, negentien jaar oud als hulponderwijzer uit Middelburg terug. Daarna is het onduidelijk wat deze jongeman allemaal gedaan heeft. Pas in januari 1901 komt hij weer terug in Westkapelle.
Dochter Johanna trouwt in 1880 op 25-jarige leeftijd en in 1892 trouwt uiteindelijk ook Lambertus nog op 43-jarige leeftijd met de 36-jarige Jakoba Minderhoud. Met dit laatste huwelijk wordt de basis gelegd voor een nieuwe generatie Van Sighem-bakkers. Al vlug worden uit dit nieuw gezin een dochter Elizabeth (1894) en drie zonen Aarnoud (1895), Gerrit (1897) en Andries (1900) geboren waarvan de jongste twee later allebei bakker zullen worden.
De (stief)moeder Maatje Huibregtse (69) en haar ongehuwde dochter Maatje (37), halfzuster van Lambertus waarmee hij vele jaren samen alle tegenslagen getrotseerd en samen gewerkt had, maakten na zijn trouwen plaats voor het nieuwe gezin en gingen in een huisje in het Bartstraatje wonen waar zij ook weer leerkrachten als kostgangers in huis namen.
Daar trok in januari 1901 de al eerder genoemde zoon, hulponderwijzer Jakobus van Sighem (41) weer bij zijn moeder in. Als beroep van hem wordt genoteerd dat hij ambtenaar is in de Republiek Zuid-Afrika afdeling Mijnexploitatie. Hij blijft in Westkapelle tot januari 1903 wanneer hij weer naar Transvaal vertrekt.
Omstreeks 1905 verhuisden moeder en dochter Maatje naar een nieuw huis aan de noordzijde van het oostelijkste deel van de Zuidstraat. De weduwe Maatje van Sighem-Huibregtse stierf in 1921 op 97-jarige leeftijd en haar ongehuwde dochter Maatje van Sighem op 82-jarige leeftijd in 1939.
Elizabeth, dochter van Bert van Sighem en Jakoba Minderhoud trouwde in 1921 met iemand van buiten Westkapelle en ging op Souburg wonen.
De zonen Gerrit en Andries werkten in de bakkerszaak bij hun vader. Zoon Gerrit trouwde in 1927 met Suzanna Janse en Andries trouwde in 1928 met Willemina Toutenhoofd. Gerrit nam met zijn trouwen de bakkerszaak van zijn dan 78-jarige vader over en zoon Andries nam de bakkerszaak van bakker Herman verderop in het oostelijke stuk van de Zuidstraat over.

Zoon Aarnoud van Sighem werd waterbouwkundige en woonde na zijn trouwen in 1929 met een vrouw uit Westkapelle, gedurende zijn hele leven in IJmuiden.
De oude bakker Lambertus van Sighem vertrok na het overlijden van zijn vrouw Jakoba van Sighem-Minderhoud in 1931 naar zijn dochter Elizabeth Peeters-van Sighem op Souburg waar hij in 1932 op 82-jarige leeftijd overleed.
Direkt na de overname van de bakkerij in 1927 had Gerrit van Sighem, Gerrit van Bert zoals hij genoemd werd, een nieuwe oven in de bakkerszaak laten bouwen. Na het overlijden van zijn moeder en het vertrek van zijn vader naar Souburg liet Gerrit in 1931 heel het pand verbouwen en ontstond er een voor die tijd moderne bakkerszaak die op 3 oktober 1944 helaas door het bombardement op Westkapelle werd verwoest.


De moderne bakkerij Van Sighem in 1935; verwoest 3-10-1944

Direct na de oorlog, al voor dat de dijk dicht was, werd er gewerkt aan de plannen voor de wederopbouw van Westkapelle met een aangepast stratenplan. Doordat de nieuwe, zogenaamde Nooddijk gedeeltelijk door het zuidwestelijke gedeelte van het oorspronkelijke dorp liep moest de loop van een stuk van de Zuidstraat hierop worden aangepast. De nieuw geplande panden in dit gedeelte van de nieuwe Zuidstraat kregen echter veel minder diepe percelen dan de oorspronkelijke panden hadden. Daarom koos bakker Gerrit van Sighem er voor zijn zaak niet bij de oorspronkelijke locatie herbouwde, maar op een perceel van voldoende grootte aan de Noordstraat.
Een niet onbelangrijk voordeel van de verplaatsing van dit zakenpand was ook dat de wederopbouw in de Noordstraat al in een vroeg stadium startte. Omstreeks mei 1948 kon de toen 50-jarige bakker Gerrit van Sighem zijn nieuwe bakkerij met bakkerswinkel en woonhuis op het adres Noordstraat 20 al in gebruik nemen.
De zoon van Gerrit, Lambertus van Sighem (Bert van Gerrit, 1929–2009) werkte ook in de bakkerij van zijn vader. Bij zijn trouwen in maart 1957 nam Bert van Sighem de bakkerszaak van zijn vader over. Vader Gerrit bleef echter gewoon mee werken in de bakkerij en verzorgde o.a. van oudsher het uitleuren van het brood door de straten van Westkapelle.
De bakkerij van Bert van Sighem behield als enige zijn zelfstandigheid toen alle drie de andere bakkerijen van Westkapelle in 1965 opgingen in de Delta Bakkerij NV. Deze nieuwe broodfabriek op het voormalige Noordervroon voorzag in de loop van de volgende jaren veel oorspronkelijke bakkers in dorpen en steden in de wijde omtrek van brood en andere bakkerijproducten.


De bakkerij Van Sighem aan de Noordstraat omstreeks 1985

Bakkerij Van Sighem overleefde de concurrentiestrijd tegen de schaalvergroting in de bakkerswereld en bleef zelfstandig. Dat lukte o.a. doordat de bakkerij zich richtte op de wat meer luxe brood- en gebaksartikelen.
Omstreeks 1997 nam op zijn beurt Berts zoon Gerbert van Sighem de bakkerij van zijn vader over. Maar deze jonge ondernemer besloot in 2001 te stoppen met zijn bedrijf.

Bank wordt weer bakker

Nadat er in 2001 een einde was gekomen aan de zelfstandige bakkerij Van Sighem hebben anderen dat bedrijf voortgezet. Aanvankelijk werd de zaak aan de Noordstraat verhuurd aan de firma de Vreeze uit Oostkapelle.
In maart 2002 werd uiteindelijk de gehele bakkerij met bakkerswinkel overgenomen door het familiebedrijf Koppejan uit Meliskerke. Dit familiebedrijf had al meerdere verkooppunten in andere dorpen en breidde het bakkersassortiment in Westkapelle tevens uit met o.a. zuivelproducten.

En deze bakker verhuisde dus in het voorjaar van 2012 naar een historische locatie. Al lijkt die in weinig meer op die van vroeger, in het wederopbouwplan van Westkapelle is hier bewust een nieuw soort Kapelle gecreëerd.


De bakkerij Koppejan aan de Zuidstraat in 2012; rechts de situering ten opzichte van de vooroorlogse toestand

Ko Gabriëlse
Gepl.: feb. 2012; gew. 27-11-2013